maandag 5 mei 2008

De beer en de twink


Beste E.,

In september 2007 bracht ik samen met jou een van de meest absurde avonden van mijn leven door. Ik ben gelukkig iemand die de charme van absurde avonden inziet, meer nog, geniet, dus moge je dat enigszins geruststellen.

Ons treffen was het gevolg van een samenloop van vergissingen. Dat besefte ik echter pas toen ik voor het eerst jouw vikingenstem mijn oren in hoorde bulderen. Ik wist meteen: dit wordt niets. Maar dat zeg je niet tegen de mensen. Je zegt niet: ‘Dit wordt helemaal niets. Ik ben terug naar huis nu.’ Je zegt: ‘Hallo, ik ben H. Leuk je te ontmoeten.’

Je stem deed me aan die van een havenarbeider denken. In jouw geval is dat allesbehalve een probleem, daar jij ook effectief een havenarbeider bent. Al moet ik dat toch wat bijstellen. Jij klinkt niet als een havenarbeider. Jij klinkt als een karikatuur van een havenarbeider. Jij klinkt zoals een amateurtoneelspeler een havenarbeider in een klucht vertolken zou. Jij klinkt met andere woorden als een mislukte grap. Voor een jongen die op mooie mannenstemmen kickt als ik, was jouw door tonnen testosteron aangesterkte gebulder een zware afknapper. Meer nog van mannen houd ik van mannenstemmen, denk ik soms. Mooie mannenstemmen. Noem mij gerust een audioseksueel. Een audioseksueel met homo-erotische neigingen. Een mooie stem maakt een lelijke man een verbijsterend pak minder lelijk. Hetzelfde geldt trouwens omgekeerd. Het object van mijn eerste grote verliefdheid was op dat vlak rijkelijk bedeeld. Net zoals het object van mijn tweede grote verliefdheid. Er is hier sprake van een patroon voorwaar. Toen ik jou hoorde praten echter, wist ik: ‘Die wordt nooit het object van grote verliefdheid.’

Na de eerste kennismaking volgde ik je reeds inwendig giechelend naar je twee meter hoge jeep. Met moeite hees ik mezelf dat monster van een wagen in. Ook je wagen ademde een niet te stuiten testosteron uit. Zelfkennis is het begin van alle wijsheid. We reden vervolgens de stad in. Het was een zomerse avond. Je stelde me de verschillende mogelijkheden voor en liet me de keuze. Ik koos voor het ‘zomerse terrasjesplein’. Op dat ‘zomerse terrasjesplein’ brachten we de eerste helft van onze absurde ontmoeting door. Ik had al snel in de gaten dat er een diepdroevige en depressieve man voor mij zat. Je vertelde me uitgebreid over de vele recente tegenslagen die je had moeten verwerken:

1. Je moeder was gestorven.
2. Je sindsdien bij je inwonende vader was sindsdien alcoholicus.
3. Je vriend had je verlaten.
4. Je was een vinger verloren in een arbeidsongeval.
5. Je moest je huis uit.

En alsof dat nog niet genoeg was, was je in de haven niet alleen een vinger verloren, je was er met je truck ook nog eens over de arm van een collega gereden, waardoor die geamputeerd moest worden. Ja, je was een ijzersterke man, zei je, maar zelfs voor een ijzersterke man was dit amper te verdragen. En terwijl je me dat allemaal als een droevige hond zat te vertellen, keken je waterige ogen me hopeloos aan. Ik probeerde de hele tijd te knikken en stomme dingen te zeggen als ‘dat gaat wel over’, maar vanbinnen schaterde ik het uit. Dat is niet aardig. Ik weet het. Het was gewoon de manier waarop je dat allemaal vertelde. Sommige mensen slaan je werkelijk helemaal te pletter met hun ellende. En hoe erg je het ook voor hen vindt, je begint het na een tijdje komisch te vinden. Zeker bij mensen die je van haar noch pluim kent. Bij mensen zoals jij, E., bij mensen zoals jij.

Ik kan me niet herinneren bijzonder veel over mezelf verteld te hebben. Want dat is net het punt. Sommige mensen zien in hun gesprekspartner niets meer dan een luisteraar, een klankbord, een pop. Een geavanceerde pop misschien, een pop die op de gewenste tijdstippen ‘ja’ en ‘nee’ mompelt en pseudo-menselijke handelingen verricht als het zachtjes knikken van het hoofd, maar ondanks dat alles gewoon een pop. Jij zag zo’n pop in mij, E., jij zag zo’n pop in mij. Nu moet ik zeggen dat mijn houding tegenover het pop zijn niet geheel afwijzend is. Ik speel met plezier af en toe pop. Het ontslaat je van de plicht iets van jezelf bloot te geven. Wat mij altijd het gevoel geeft in de machtspositie te zitten. En ik zit, zoals iedereen, graag in de machtspositie. Jij voorzag mij van informatie, ik jou van niets. Dat had jij niet door. En dat is pijnlijk.

Het werd koud op het ‘zomerse terrasjesplein’. Het werd nacht. Overal om me heen zag ik knappe, vrolijke jonge mensen, en ik zat daar met jou. Enige pijnlijkheid kon mijn eigen situatie ook niet ontzegd worden.
‘Weet je,’ bromde je, ‘ik heb een hekel aan van die homo’s die op iedereen een etiket willen plakken. Volgens homotermen ben ik een bear. Ik bedoel, komaan!’
‘Ja,’ giechelde ik, ‘en ik een twink.’
We giechelden samen. Het was een leuk moment. Even dacht ik: ‘Hij valt nog wel mee.’ Maar toen begon je weer over je dode moeder.

Na een vijftal witte wijntjes, een vijftal streekbiertjes in jouw geval – je bent een bear voor iets – besloten we naar je appartement te trekken. Je had daar nog ‘een leuk filmke’ liggen. Onderweg naar je thuis stootten we op een alcoholcontrole. Je vloekte. Vijf streekbiertjes gaan niet in je koude kleren zitten. We werden door enkele politieagenten de parking van een warenhuis op gesignaleerd. Terwijl jij was gaan blazen, wachtte ik in spanning af. Natuurlijk testte je positief. Je kwam me even zeggen dat je in de combi moest blijven wachten totdat je terug nuchter was, maar dat ik intussen een leuk muziekje kon opzetten om het mezelf wat gezelliger te maken. Je zette vervolgens de radio voor me op en keerde terug naar de combi. Daar zat ik dan. In een twee meter hoog gevaarte. Om halftwee ’s nachts. Omringd door flitsende blauwe politielampen. Ik kreeg het gevoel op een andere planeet geland te zijn. Door de luidsprekers klonk ‘Karma Police’ van Radiohead. Het was een vreemd maar vredig moment. Een moment van complete verlatenheid. Alsof alles opnieuw kon beginnen nadat alles voorgoed verdwenen was. Ik was de laatste overlevende. Voor mij lag de toekomst. En alles was van mij.

Ik had daar best nog langer op m’n eentje kunnen zitten, starend naar blauw veranderlijk licht, toen je plots terug naast me plaatsnam en me meedeelde dat we de rest van de weg te voet zouden afleggen. Je wilde bij mij zijn. Samen stapten we door de nacht. De beer en de twink. Ik geloof niet dat we veel zeiden. Wij waren, wat mij betreft, uitgepraat.

Op je rommelige en stoffige appartement maakte je thee en rolde je een joint. Je vroeg me of ik ook wilde trekken. Ik ging daar niet op in. Het laatste wat ik wilde was de controle over mezelf verliezen in het gezelschap van een potige havenarbeider. We zaten naast elkaar in een zetel en nipten zwijgend van warm water.
‘Ik heb nog een leuk filmke’, zei je. Dat ‘leuk filmke’ zette je vervolgens op. Het was een film vol geweld en testosteron. Waarom verbaasde me dat niet? Een film waarin mensen scholden en sloegen, waarin mensen verkracht en vermoord werden. Een leuk filmke. Desondanks viel ik meerdere malen in slaap.

‘Je kunt kiezen waar je slaapt’, zei je, ‘Op de zetel, alleen, of in bed, met mij.’
‘Dat laatste is natuurlijk wel niet zo bevorderlijk voor de nachtrust’, voegde je daar nog aan toe en je gaf me een vette knipoog.
Mijn libido, indien al aanwezig, was door de talrijk gepasseerde ellende en het afsluitende ‘leuke filmke’ in de loop van de avond zo zeer onder het vriespunt gedoken, dat ik wijselijk voor de zetel koos. Je reageerde stoïcijns.

De volgende middag ontwaakte ik verward. Het duurde een poosje voor ik begreep waar ik was. Ik voelde me even rommelig en stoffig als het appartement waarin ik me bevond. Het ontbijt, al zeg ik beter middagmaal, stond klaar in de keuken. Je had verbrande pistolets gekocht. In stilte kraakten we door de korst.
‘Waar kan ik de bus naar het station nemen?’, vroeg ik meteen na het eten.
‘Je hoeft nog niet meteen weg, hoor’, opperde je, ‘Ik ga straks m’n wagen halen. Je kan tot dan hier blijven.’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik moet onmiddellijk naar huis.’
We zochten samen het uurrooster van de dichtstbijzijnde bushalte op. Bijna onmiddellijk daarna verliet ik je appartement. Je gaf me weginstructies.
‘Ik vond het echt een heel fijne avond gisteren’, zei je bij het afscheid.
‘Ja, ik ook,’ mompelde ik snel, ‘maar ik moet nu naar mijn bus, da-haag!’
Ik spurtte haast van je weg. Buiten haalde ik opgelucht adem. ‘Je bent een beetje gek’, fluisterde ik tegen mezelf.

Een week na onze afspraak mailde je me. Om nog eens te zeggen dat je je ongelofelijk goed geamuseerd had. En dat dat lang geleden was. Dat ik een intelligente en lieve kerel was. Dat je wegdroomde bij het denken aan mij. Dat het afscheid kil was geweest en dat je me daarom virtueel een dikke knuffel stuurde. Zucht. Ik wilde je geen extra reden tot depressie geven, dus stuurde ik je een vriendelijk maar net afstandelijk genoeg mailtje terug. Ik handel mijn zaakjes het liefst zo correct mogelijk af. Ik ben voor alles een humanist.

Beste E., ik vraag me af hoe het intussen met je gaat, óf het gaat. Jij zag geen intelligente en lieve kerel in mij, geef het maar toe, jij zag een blok boetseerbare klei in mij, een geavanceerde pop. En dat avondje was helemaal geen ongelofelijk fijn avondje, geef het maar toe, dat avondje was een ongelofelijk ongemakkelijk avondje. Het is nogal gemakkelijk iemand die de hele avond geduldig naar je zeurderige klachten luistert ‘lief’ te vinden. Ik geef het toe, misschien had ik je beter onderbroken en gezegd: ‘E., het interesseert me niet.’ Maar de humanist in mij, weet u, de humanist. Het is misschien een ietwat hypocriet humanisme, maar ik verkies een ietwat hypocriet humanisme boven geen humanisme at all.

Wat mij die avond in jouw richting dreef, begrijp ik zelf nog steeds niet. Misschien rook ik een mooie mannenstem in je berichten. Misschien hoopte ik een mooie mannenstem aan mijn collectie toe te voegen. In mijn queeste naar mooie mannenstemmen doe ik wel vaker onbegrijpelijke dingen.

Soms denk ik: ‘Had ik maar niet voor de zetel gekozen.’ Dan had ik later tegen mijn kleinkinderen of, indien geen kleinkinderen, tegen iedereen die het wilde horen kunnen zeggen: ‘Ik heb ooit eens seks gehad met een havenarbeider.’ Dat lijkt mij het perfecte straffe verhaal voor later. Ondeugend maar niet wereldschokkend. En met enige inspanning had ik best een geil dier in jou kunnen zien. Maar goed, dat zijn nutteloze reflecties achteraf. Jij weigerde voor de juiste sfeerschepping te zorgen. Was dat wel het geval geweest, dan was ik heus verder gegaan in mijn humanisme. Het fysieke welzijn van de Nijntjes ligt mij immers nauw aan het hart.

Ik hoop dat je vader inmiddels van de alcohol afblijft en dat de door jouw schuld geamputeerde collega de Lotto gewonnen heeft en vervolgens ergens een blonde babe met silicoonborsten heeft opgescharreld. Voor jou hoop ik op een vriend. Een vriend die goed kan luisteren en veel kan knikken. Kortom, een ‘lieve’ vriend.

Kus van je twink,

H.

2 opmerkingen:

Anoniem zei

De titel verraadt een sprookje, dat de tekst verraadt. Maar het is een leuke tekst, leuk omdat je je als lezer toch gauwer in de huid van de twink, dan in deze van de bear hult, en stilzwijgend met een mohammediaanse instemming het giechelen laat resoneren. Leuk ook, maar ook alleen dan, als je de tekst als fictie leest -niet als werkelijkheid, want dan keert de lezer zich vanzelf tegen de schrijver, en dan, ja dan vraagt men zich niet licht af waarvoor de woorden dienen die ene E aanvallen maar als een echo de twink geselen, wederom stilzwijgend.

Je twijfel omtrent schrijven -die twijfel die je eens hebt geuit in een brief- moge met deze wel wijken, want het is een goede tekst, waarmee bedoeld wordt dat ze goed leest en aanzet tot verder lezen. Vormelijk is alles tiptop. Maar inhoudelijk schaar je je lezers niet echt achter je, zelfs de humanisten niet, welks je heel waarheidsgetrouw uitbeeldt, dit is uitbeeldt zoals zij handelen ongeacht hun woorden die zij uiten met betrekking tot die ideeën waarmee ze de enkelingen nog net kunnen dulden.

captain of quarantine zei

Het onderscheid tussen fictie en non-fictie doet, mijn inziens, hier niet veel ter zake. Ik probeer in de eerste plaats een goede tekst te schrijven. Het al dan niet fictieve karakter van die tekst levert an sich geen meer-of minderwaarde op. Bovendien hoef je als lezer de schrijver niet sympatiek of begrijpelijk te vinden, fictie of geen fictie. Tot mails!