zondag 25 mei 2008

De schaking van Maria


Liefste Mayflower,

Gisteren zaten we samen gezellig koffie te drinken. Als er iets is wat wij goed kunnen, dan is het wel gezellig koffie met elkaar drinken. Gisteren besloot je de gezelligheid echter plots te doorbreken. Ik kan je niet volledig ongelijk geven. Teveel gezelligheid is dodelijk voor het menselijke brein. Desalniettemin vond ik dat je wel heel bruusk te werk ging in het op stal zetten van die gezelligheid. Je roerde bedachtzaam door je koffie, legde je lepeltje naast je kopje en zei: ‘Ik denk dat ik mij aan een oud mannetje ga weggeven.’ Even dacht ik dat je een grapje maakte, dat je de aanzet tot een zoveelste nonsensgesprek gaf, – naast het gezellig met elkaar koffie drinken, zijn wij ook bijzonder goed in het voeren van nonsensgesprekken - maar de droevige blik in je ogen wees me op m’n vergissing.

‘Hoe bedoel je?’, vroeg ik. Je keek je koffie in. Je zag je eigen zwarte weerspiegeling. ‘Wat ik zeg, ik wil me aan een oud mannetje weggeven.’ Je zuchtte diep. ‘Nee,’ zei ik, ‘dat wil je helemaal niet. Je bent jong. Je bent mooi.’ ‘Toch wel, hoor, toch wel.’ Ik greep een extra speculaasje uit de tussen ons getroonde koekjesdoos en begon nerveus te kauwen. ‘En waarom zou je je niet aan een jong mannetje weggeven?’, vroeg ik met m’n mond plakkerig van speculaas, ‘Is het een seksuele fantasie of zo?’ Je staarde lusteloos voor je uit. ‘Nee’, antwoordde je, ‘Nee, het is geen seksuele fantasie. Ik wil me gewoon aan een oud mannetje weggeven.’ ‘Aha’, mompelde ik. Het was plots verbazend stil en ongezellig tussen ons. Even dacht ik dat je zou gaan huilen. ‘En waar denk je dat oude mannetje te vinden?’, verbrak ik de stilte. ‘O, ze lopen overal rond’, antwoordde je, ‘Ze liggen voor het oprapen. Nee, dat is het probleem niet.’ Ik verorberde nog drie speculaasjes en verdreef zo krakend en kruimelend de stilte. Je bleef de hele tijd droevig voor je uitstaren. De zon ging onder en het werd donker op m’n kamer.

Later op de avond gingen we wandelen. Om de speculaasjes wat sneller te verteren. Het regende, maar dat deerde ons niet. De gezelligheid was toch al lang uit ons gemoed geslopen. Ik leidde je naar het nog maar pas door mij ontdekte ‘gothic’ parkje. In dat parkje staat een dramatische Mariagrot. Met een prachtig Mariabeeld in. De kitschliefhebber in mij is smoorverliefd op dat beeld. Het is een ongewoon Mariabeeld. Ze draagt niet de typische maagdblauwe sluier, maar een witte sluier daarentegen. Met daaronder de suggestie van een pastelkleurig blauw kleed. Het is werkelijk een van de mooiere Mariabeelden die ik recentelijk mocht bewonderen. ‘Laten we de hooligan uithangen’, riep ik je toe, ‘Laten we haar ontvoeren!’ Maar jij sloeg geen acht op mijn woorden. Jouw aandacht werd volledig opgeslorpt door de met mos, varens en klimop bedekte stenen preekstoel die voor de grot uittorent. Driftig besteeg je de trappen en even later stond je theatraal op de preekstoel. Terwijl de regen op je neerstortte, spreidde je je armen en riep: ‘Lang leve de oude mannetjes! Lang leve mij!’ Ik keek paniekerig in het rond om me ervan te vergewissen dat niemand getuige was van je pathetische uitbarsting. Het weer, het tijdstip en het Eurovisiesongfestival maakten die kans klein, maar je kon nooit weten. Nadat je uitgeroepen was, bleef je nog even verdwaasd voor je uitstaren. Alsof je nadacht over wat je nog meer zou kunnen roepen. Blijkbaar viel je niets meer te binnen, want even later daalde je de preekstoel alweer af. Je strompelde mijn richting uit. ‘Was er iets?’, vroeg je, ‘Wilde je dat Mariabeeld ontvoeren?’ Ik keek naar Maria’s sereen door kaarslicht verlichte gelaat en voelde me emotioneel worden. ‘Dat kunnen we toch niet maken, Mae’, murmelde ik. ‘O jawel, dat kunnen we wel’, antwoordde jij. En voor ik het goed en wel besefte, klom je Maria langs de grillige grotwand tegemoet. ‘Komaan, help ook eens een handje!’, riep je. De dwingende toon waarop je me aansprak, liet me geen keuze.

Even later liepen wij met een levensgroot Mariabeeld tussen ons in door de straten van de stad. Ik, doodsbenauwd. Jij, pratend over oude mannetjes en meditatieboeken voor beginners. ‘Het komt erop aan niet te oordelen. Meditatie betekent niet oordelen. Je moet mededogen met je medemensen hebben. Zij kunnen er ook niet aan doen dat ze zo zijn.’ ‘Daarom dat je je aan een oud mannetje wilt weggeven zeker? Uit mededogen?’ ‘Ja,’ je dacht even na, ‘Misschien wel, ja.’

Op mijn kot aangekomen, plaatsten we Maria voor mijn houten schouw. Het was (en is) een prachtig gezicht. ‘Wat ga je nu met haar doen?’, vroeg je. ‘Niets’, antwoordde ik, ‘Ze staat daar mooi. Het ontroert me om naar haar te kijken.’ We staarden samen een paar seconden zwijgend naar Maria. ‘En ze past mooi bij mijn boeddha’, voegde ik daaraan toe. ‘Je gaat toch minstens eens aan haar borsten zitten, hoop ik’, doorbrak jij krassend de magie van het moment. Ik zuchtte. ‘Jij begrijpt niets van romantiek.' ‘Anyway, ik ga je laten. Morgen begint mijn zoektocht naar een oud mannetje. Ik kan maar beter vroeg gaan slapen.’ We gaven elkaar drie geroutineerde zoenen. ‘Veel succes met je queeste', wenste ik je nog toe.

Het is nu zondagavond en Maria staat nog altijd netjes op hetzelfde plekje. Ik heb theelichtjes aan haar voeten geplaatst en haar een zelfgemaakte kroon van madeliefjes op het hoofd gedrapeerd. Ik kijk haar glimlachend aan. Zij kijkt droevig terug. Voor een eerste ernstige diefstal kan dit tellen, vind ik. Er zijn weinigen die kunnen zeggen dat ze Maria, moeder van de Messias en maagd boven alle maagden, hebben kunnen schaken. Dank je, lieve Mae, ik had dit nooit zonder jou gedurfd. Ik hoop trouwens dat je inmiddels al een oud mannetje gevonden hebt waaraan je jezelf kunt weggeven. Als dat je gelukkiger maakt, mij ook dan. En als het jezelf weggeven aan een oud mannetje een groot succes blijkt te zijn, moet ik het misschien ook maar eens overwegen. Houd je me op de hoogte?

Liefs,

Hiëronymus

woensdag 21 mei 2008

De angst bezweren


Liefste Bertje,

Ik moet je iets bekennen. Dit is de allereerste keer dat ik het woord tot een dode richt. Je bent dan misschien, of was liever gezegd, een doodgewone kanarievogel, een dode is een dode. Terwijl ik nu m’n virtuele pen in pixels doop, ontsnapt mijn gemoed dan ook niet aan een macaber gevoel. Vanop een zwart glimmende bureaustoel zend ik mijn postume groet het heelal in, hopend dat hij je in de kanariehemel bereikt.

Al was je een doodgewone kanarievogel, je was míjn doodgewone kanarievogel. Met energiek en enthousiast gezang heb jij mijn kindertijd gedurende een tiental jaar van vrolijke achtergrondmuziek voorzien. Jij was de perfecte soundtrack voor een gelukkige jeugd. Alsof je wist dat aan die gelukkige jeugd een einde was gekomen, hield je op een bepaalde dag op met zingen. Ik moet twaalf of dertien zijn geweest. Vanaf dat moment weigerde jij een toffe vogel te zijn. Je werd een treurende vogel. Een stille vogel. Een vogel die zich in een hoekje op de bodem van zijn kooi als kluizenaar terugtrok. Je was wat heet ‘oud en versleten’. Je kreeg ontstoken pootjes en kon niet meer op je stokjes zitten. Je rilde de hele dag lang. Alsof het in jouw wereld altijd winter was. Alsof je in de winter woonde zoals je in een huis wonen kunt. Je verloor een oog. Een vleeskleurige, ontstoken holte kwam in de plaats. Je was geen vogel meer. Je was een klucht.

Ook al was jouw aanwezigheid in mijn leven het overgrote deel van de tijd tot de achtergrond veroordeeld, er waren wel degelijk momenten waarop jij en ik samen dingen deden. Momenten waarop we dingen met elkaar deden zoals vrienden dingen met elkaar doen. Op dergelijke momenten zag ik jou niet als vogel, maar als evenwaardige partner in crime. Zo zongen wij vaak samen. Zoals wij zongen, zo zong niemand. Wij zongen tegen de sterren op. Om het luidst. Om het hoogst. Om het krachtigst. Wij vormden zo af en toe een flamboyant zangduo. Can you duet? Yes, we can. We could. Ik gaf steeds de voorzet. Nadat ik enkele malen gecontroleerd had dat ik absoluut zeker alleen thuis was, liep ik opgewonden naar jouw kooitje. Recht voor jouw nieuwsgierige vogelkopje zette ik theatraal mijn keel open en bootste een operazangeres na. Ik liet mijn hoge kinderstemmetje zo volwassen en zo vrouwelijk mogelijk door de ruimte schallen. Het duurde nooit lang voor jij inviel en melodieus begon mee te kwelen. Uiteraard klonk onze pathetische samenzang iedere keer weer fenomenaal. Wij waren diva’s, furies, feeksen. Wij waren Berta en Jeroena, de glamour lady’s van de operawereld. Ik geef toe, de homo zat er al heel vroeg heel fanatiek in. Dat neemt niet weg dat we pret hadden, jij en ik. Het waren momenten vol levenslust. Vol agressie misschien zelfs. Momenten waarop wij vocaal de oorlog aan de wereld verklaarden. Momenten waarop wij alles overstegen en het leven onder ons gereduceerd werd tot wat het was: klein en banaal. We bezworen de angst. De angst voor het geluk dat bezig was zich aan ons te ontglippen. We vuurden oorlogskreten op de toekomst af. Als guerrilla’s.

Bertje, jij was nu eens echt een toffe vogel. Letterlijk. Onze passionele zangstonden zal ik nooit vergeten. Ze waren de manifestaties van een lichtheid die ik reeds lang verloren ben. Daarom net haal ik ze soms voor de geest. Ik betracht ze als bronnen van inspiratie in mijn mentale huishouding in te zetten. Sindsdien heb ik nooit meer met zoveel overgave samen met iemand gezongen. Nothing compares to you, Berta. Misschien heeft het feit dat jij me niet woordelijk van antwoord of kritiek kon dienen daar wel iets mee te maken. Misschien zong je in kanarietaal wel dat je me haatte, of vond je dat ik helemaal niet kon zingen en probeerde je me daarom maar te overstemmen of zo. Al kan ik dat niet geloven. Je was blij dat er eens iemand aandacht voor je had. Positieve aandacht. Aandacht kreeg je immers dagelijks in de vele verwensingen en vervloekingen die mijn teergeliefde moeder over je heen strooide omdat je weer eens te wild met je kanariezaad overweg was geweest. Mijn moeder verkoos een propere kast boven een kanarie. Had het van haar afgehangen, was jij al lang het tere nekje omgedraaid. Gelukkig was ik er dus. Om je op te vrolijken. En vice versa. Wij maakten handig gebruik van elkaar. Dat is wat mensen en dieren voor alles willen, dat er handig van ze gebruik gemaakt wordt.

Ik hoop je met deze brief in ieder geval ook wat op te vrolijken. Al vermoed ik dat je je in de kanariehemel niet echt verveelt. Nu kan je tenminste ongestoord je voederbakje omwroeten. Zonder dat een teergevoelig vrouwmens je de oren van het kopje krijst. Wroet maar lekker door. Werp je zaadjes als confetti in het rond. En zing onderwijl tegen de sterren op.

Ik zal de schok die door mij heen ging nooit meer vergeten. In mijn leven als veertienjarige puber trof ik jou op een ochtend met je pootjes in de lucht aan. Oké, al jaren staarde je me vermoeid met je resterende oog aan, al jaren was het zingen je vergaan, maar toch, maar toch. Ik kan me niet meer herinneren wat er toen met je lijkje gebeurd is. Je zult wel ergens ijverig door mijn teergeliefde vader in de tuin begraven zijn, maar ik weet niet waar. Misschien moet ik het hem eens vragen. Misschien moet ik je eens opgraven. En dan bij je komen liggen. Onder de donkere aarde. Of jij bij mij, onder de donkere dekens. Je zegt het maar. Ik zal je fragiele botjes koesteren. Ik zal ze tegen m’n borst drukken en zachtjes neuriën. We zullen nog eenmaal samen zijn. Nog eenmaal samen de angst bezweren. Want ik heb het nodig.

Tot binnenkort, m’n lieve Berta

Je Jeroena

vrijdag 16 mei 2008

Een romanticus


Beste Jerome D. Salinger,

U bent mijn favoriete naamgenoot. Er bestaan wel meer artistieke Jeroenen, Jerommekes en Hiëronymussen, maar u steekt er vooralsnog bovenuit. Dat die bewondering gebaseerd is op, godbetert, één roman spreekt alleen maar in uw voordeel. Ook ik ben één van die velen die uw cultboek The Catcher in the Rye meermaals verslonden hebben. Ook ik was één van die tieners die zich dweperig vereenzelvigden met Holden Caulfield. Al moet ik misschien zeggen dat ik me af en toe nog steeds dweperig met hem vereenzelvig. De tiener in mij laat zich nu eenmaal niet gemakkelijk verdelgen.

Ik was eerlijk gezegd verbaasd toen ik onlangs ergens las dat u nog steeds onder ons bent. Ons, dat is dan het levende gedeelte van de mensheid. (Nu ja, wat je levend noemt natuurlijk…) Ik ben er altijd van uitgegaan dat u een vroeg gestorven literair fenomeen was, dat uw schrijverscarrière een korte maar krachtige bloei kende, alvorens u tragisch om het leven kwam. Kortom: een eeuwige jonge belofte. De vleesgeworden romantiek! De werkelijkheid is dus anders, maar niet per se ontdaan van alle romantiek. Tussen 1951 en 1963 publiceerde u uw vier boeken. Daarna werd het stil rond u. Akelig stil. U koos voor een leven in afzondering, maar ging stoïcijns voort met schrijven. Volgens Wikipedia verklaarde u in een interview uit 1974 het volgende: ‘There is a marvelous peace in not publishing.… I like to write. I love to write. But I write just for myself and my own pleasure.’ Intussen zijn we in 2008 aanbeland en hebt u de stilte nog altijd niet doorbroken. Als ik goed kan tellen, bent u nu negenentachtig. Hoeveel manuscripten liggen er inmiddels op uw zolder te wachten op de komst van het daglicht? Hoeveel romans en verhalen moeten daar niet onder het stof liggen? En hoe lang moet de mensheid nog op hun publicatie wachten?

Het zou al te gemakkelijk zijn u gewoon gek te verklaren. Oppervlakkig ook. In een artikel dat hij voor de boekenbijlage van De Morgen schreef, oppert Christophe Vekeman dat u alle ijdelheid zou wensen te overstijgen. U zou verzaken aan de wereld, daar u van die wereld walgt. U zou van uw personages ‘houden’ bovendien. ‘Teveel’ zou u van die personages houden. U zou hen willen beschermen voor de boze buitenwereld en daarom bij u houden, om ze zo zuiver en onbezoedeld te houden. Onschuldig ook. Want dat is wat al uw personages met elkaar gemeen zouden hebben: hun onschuld. U schrijft namelijk altijd over jonge mensen, kinderen, tieners. Hoe jonger, hoe beter, lijkt wel uw motto. Kinderen lijken haast een soort van heilige dimensie in uw werk te hebben. Zo adoreert Holden Caulfield zijn kleine zusje, Phoebe, omdat ze ‘echt’ is, ‘puur’. Volwassenen zijn saai, vuil, verderfelijk. In een bepaald verhaal zou u een van uw personages laten zeggen dat hij/zij (?) walgt van mensen en al hun projecten, plannen en verlangens. Hoe afgrijselijk goor het is hoe ieder individu aan zijn eigen weg timmert. In zijn eigen kleine wereldje. Met zijn eigen grote oogkleppen op. Net als dat personage zou u zich willen ontdoen van elke vorm van ijdelheid, narcisme en ambitie. Net als dat personage zou u wensen te ontsnappen aan de eigen enge individualiteit. De romanticus in mij wordt spinnend gestreeld door dergelijke theorieën.

Misschien hebt u zich wel tot het boeddhisme bekeerd. Misschien staat er op uw bureau wel een kitscherig boeddhabeeldje en brandt u tijdens het schrijven van uw waarschijnlijk bijzonder spiritueel geworden teksten tonnen wierookstokjes op. Misschien schrijft u wel literaire zelfhulpboeken voor de volgende generaties. Boeken met als titels ‘De weg van het niet willen, ook voor u toegankelijk!’ of ‘Weg met Nietzsche: de wil tot machteloosheid’. Misschien bent u wel een goeroe geworden. Een salongoeroe misschien, maar niettemin een goeroe. Een goeroe die in beperkte huiskring zijn medemensen het licht laat zien. In ruil voor wat seks en goed doorbakken biefstukken.

Het zou natuurlijk ook anders kunnen. Misschien hebt u zich doelbewust van de buitenwereld afgesloten om zo aan uw eigen mythe te werken. Misschien zijn de op uw zolder liggende teksten helemaal niet zo spiritueel getint, maar zijn het net instant literaire klassiekers. Misschien leeft u uw eigen fabel, uw eigen legende, uw eigen sprookje. Wanneer na uw dood die vele meesterwerken dan tevoorschijn komen, zal uw glorie postuum nog duizendmaal duizend keer meer stralen. Misschien bent u op uiterst tactische en uitgekiende wijze uw triomfantelijke biografie aan het construeren. Men moet er immers wat voor overhebben, voor eeuwige roem. Misschien bent u wel de persoon bij uitstek die dat begrepen heeft.

Hoe het ook zij, ook deze tweede mogelijkheid is vervuld van een parelende romantiek. Hoe het ook zij, u bent een man naar mijn hart.

Ik wacht alvast ongeduldig op uw einde. (En dat is voor één keer niet slecht bedoeld.) In de tussentijd zal ik The Catcher in the Rye nog maar eens herlezen.

Groetjes,

H.

zondag 11 mei 2008

De Lorelei is alive!


Lieve Marissa Nadler,

Allereerst wil ik u bedanken voor het mooie optreden dat u donderdagavond in de Rotonde gaf. Het heeft wat van me gevergd om u toch te kunnen zien en horen. Met slaande deur en het rood op de wangen ben ik speciaal voor u een les uitgevlucht. (Eigenlijk was ik opgelucht uit die les te kunnen wegvluchten wegens een overdosis kwezelige beuzelarij.) Om op de trein richting Brussel ongelovig te moeten vaststellen dat mijn concerttickets niet meer in mijn sjakosj vertoefden. U kunt zich de paniek voorstellen die zich in mij nestelde bij het vooruitzicht u misschien mis te lopen. Een echte fan laat zich natuurlijk niet terug naar zijn vertrekpunt leiden door verloren of vergeten of gestolen (ja ja, Rita!) tickets. Een echte fan, die laat zich niet door geld tegenhouden. Een echte fan koopt desnoods alle tickets voor hem alleen op. Ik meen mezelf de laatste maanden voldoende in uw muziek te hebben ondergedompeld om mezelf tot uw echte fans te rekenen. Zonder al te grote frustratie kocht ik dus nieuwe tickets voor mij en mijn collega-engel, beter bekend als Statler & Waldorf.

Met rode verf op uw sippe lippen kwam u in een al even rode jurk het podium opgestrompeld. In uw hand een eerste (?) van wat een hele reeks biertjes worden zou. U steeg om een of andere absurde reden meteen in mijn achting (en u stond al heel hoog). U begon op uw gitaar te tokkelen en liet uw etherische stem voor het eerst door de kleine maar intieme arena galmen. 'Take me back to the river of dirt', zong u. Hoe zou iemand aan uw verzoek kunnen weerstaan? U klinkt als een sirene uit de Griekse mythologie. U klinkt als de Lorelei. U moet al veel schepen op de rotsen hebben doen slaan. Het mijne is in ieder geval reeds lang gezonken.

‘Most of my songs are about heartbreak’, mompelde u aarzelend tussen twee nummers door, ‘And this is the worst one.’ Waarop u de tonen van ‘Diamond Heart’ uit uw gitaar tevoorschijn toverde. Meer nog over gebroken harten gaan uw liedjes over de dood. In bijna ieder nummer komt die wel eens spoken. In ‘Virginia’ zingt u over de 'stenen-in-mijn-zakken' verdrinkingsdood van Virginia Woolf (The waves rush against the folds of my face / As I start to drown), in ‘Dying Breed’ over het heengaan van een goede vriend (Frank this song is for you love / And for your curly hair / Your earthly days have passed you by / Where oh where oh where did you go). In ‘Box of Cedar’ zingt u dan weer in de gedaante van een oude Ierse vrouw dat u blij bent uw geliefde terug te zien, ook al komt die terug in een ‘box of cedar’. Over uw obsessie met de dood en andere droevige dingen, las ik in een interview het volgende: ‘I love winter. I am cold at heart, maybe. The aesthetic of sadness is my terrain. I find gore and death, rape and sorrow, winter, and loneliness very very beautiful things. I like to create an atmosphere in my music for people to travel to, to escape the boring trappings of modernity and the bleak plasticity of the modern world.’ In een ander interview zegt u: ‘I think I thrive on misery and heartbreak, for I feel it is the best emotional fodder for songwriting. I think I purposely mess my personal life up to such gruesome outcomes so I have tragedies to sing about.’ Dat de esthetiek der treurigheid uw terrein is, mochten mijn collega-engel en ik aan den lijve ondervinden. Ik heb zelden zo’n melancholische ogen gezien als de uwe. In films weliswaar, maar films zijn films, fake dus. U bent echt. Ik weet niet of u altijd zo uit uw ogen kijkt, maar u leek wel een meisje dat jaren geleden ergens verloren was gelopen en in de wetenschap nooit meer de weg naar huis terug te vinden zich in eeuwigdurend verdriet had gewenteld. Verloren gelopen meisjes maken mij week. Toen u tijdens ik-weet-niet-meer-welk-nummer met uw melancholische ogen de mijne in keek, – en dit keer beeld ik me dat niet in – besloot mijn reeds op de bodem liggende schip nog wat meer in de donkere modder weg te zinken.


Dat u voorzien bent van een buitenaards mooie en haast mythische stem speelt u handig uit. U had maar liefst drie verschillende microfonen mee om de verschillende gewenste klankeffecten te bekomen. Of moet ik echo-effecten zeggen? Door één bepaalde micro klonk u als een heus serafijnenkoor. En dat helemaal op uw eentje. Het ijle ‘Fifty Five Falls’ voorzag u van een wanhopig zuchten en kreunen en gelalalalala. Het serafijnenkoor weerklonk verdovend door de lucht en kroop, onderweg voor kippenvel zorgend, hypnotiserend mijn oren in. U mag mij ’s avonds gerust in slaap komen zingen. Het is maar dat u het weet.

Veel te snel – natuurlijk! – moest u het podium verlaten. Ook u was die mening toegedaan. Had het van u afgehangen, dan had u nog wat langer over gebroken harten en niet af te wenden doden gejammerd. Maar de organisatie wees u op uw immer bescheiden plaats en u huppelde in de war weg. Niet alvorens uw bierflesjes bij de hals te grijpen uiteraard.

Even later, toen engel Waldorf en ik van het toilet kwamen, zagen we u achter uw verkooptafeltje eenzaam aan een zoveelste flesje bier zuigen. Op sommige momenten zijn we te impulsief om passief te zijn en toen we u daar zagen zitten, was duidelijk zo’n moment aangebroken. Even later waren we dan ook in een kort maar leuk gesprekje met u verwikkeld. (Als ik er nu aan denk, val ik bijna flauw.) Engel Waldorf vroeg u hoe lang u al gitaar speelde. ‘Twenty-four years’, antwoordde u, waarop u even begon na te denken en vervolgens meedeelde dat dat bij nader inzien niet kon kloppen, daar u nog maar zevenentwintig bent. U maakte een zeer verwarde en verlegen indruk. Gelukkig maar. U past perfect bij het beeld dat ik voordien van u had. En dat is een zeldzame gebeurtenis. De meeste mensen weigeren categoriek samen te vallen met het beeld dat ik van hen heb. Dat u mij niet teleurstellen zou, daar had ik ook nooit echt aan getwijfeld. U bent beleefd bovendien. Zeer beleefd.U bedankte ons persoonlijk voor onze komst. U bent misschien niet goed in praten, u weet wel welke woorden u in de mond moet nemen om een fan te charmeren. Met een zich aan adrenaline te pletter kloppend hart verlieten wij u om naar een klein boos meisje te gaan luisteren, met name Scout Niblett.

Er waren nog zoveel andere dingen die ik u had willen zeggen. Dat ik mijn bewondering voor u niet meer uitte dan in een droog ‘great gig’ ervaar ik nu als een grote mislukking. ‘Great gig’ doet uw performance tekort. ‘Great gig’ verwoordt niet wat ik voor u en uw muziek voel. Ik had u op emotionele wijze willen bedanken voor de vele uren luisterplezier die u mij al verschaft heeft, de vele uren dat u me hielp ontsnappen aan het vaak onbevredigende ‘hier’ en ‘nu’, de vele uren dat u me meenam op een reis door een andere en mystiekere tijd, een tijd vol kastelen, eindeloze bossen, prinsessen in hoge torens en mysterieuze, zwarte vogeltjes. Toen we u na het optreden van het kleine boze meisje nog steeds op hetzelfde plekje en helemaal alleen aan een – inderdaad - bierflesje zagen lebberen, hadden we u eigenlijk met ons mee moeten sleuren. We hadden moeten zeggen: ‘Come to our student room, dear Marissa, we’ve got some cheap but very sweet wine over there. We’ll get drunk together and then you can make a song about us!’ Of we hadden u samen de Brusselse nacht mee in kunnen nemen. Om dan dronken tussen de clochards te eindigen, alwaar u deze waarschijnlijk, zoals engel Waldorf aangaf, zou toezingen met de woorden: ‘I think you are going to die-hie. Lalalalalala.’ Zoals u in uw liedjes wel vaker het einde van de arme geadresseerde voorspelt. Ja, dat hadden we eigenlijk moeten doen. Statler en Waldorf waren echter iets te weinig rock ’n roll om hun trein aan hun ogen te laten voorbijgaan. In gedachten vertoefden we echter nog een lange tijd in uw melancholische maar mooie gezelschap. Zoals ik ook nu in gedachten bij u ben. Nu, terwijl ik u ‘all love must die’ hoor zingen. U zingt het niet bitter. U zingt het zelfs een beetje vrolijk. Alsof u een beetje van die tot sterven gedoemde liefde geniet. Alsof het zo hoort. Alsof liefde die niet sterft niet mag thuishoren in uw wereld. Zij is immers uw Muze, uw inspiratie. Als dat uw wens is, wens ik u nog veel ongelukkige liefdes toe. Zodat u daar nog veel bloedmooie ballades over kunt schrijven.

Bij deze geef ik u de kus die ik u tijdens onze ontmoeting niet durfde geven: X!

Statler & (Waldorf), voor eeuwig de uwe! (All love shall not die!)

vrijdag 9 mei 2008

Krulleke calling...


Geachte Vrouwe Nadine, onverschrokken Krijgster van het Gezond Verstand,

U behoort tot het selecte clubje van mensen waar ik ooit een doodsangst voor koesterde. Naast u zijn in dat clubje opgenomen: juffrouw Nicole uit het zesde leerjaar, een griezelige transseksueel uit Zuid-Frankrijk en een extreem-rechts pestjongetje dat reeds in de lagere school tegen alles en iedereen rondbazuinde dat mijn slaapkamermuren behangen waren met gigantische posters van kledingloze heerschappen – wat voor alle duidelijkheid een pertinente leugen is. Juffrouw Nicole heeft het tijdelijke inmiddels voor het eeuwige verwisseld, de Zuid-Franse transseksueel zit veilig ver weg in Zuid-Frankrijk en het extreem-rechtse pestjongetje vind ik nu alleen nog maar zielig. U echter straalt nog even afschrikwekkend in mijn fragiele ogen als toen, in de zomer van 2005. Gedurende een maand werkten wij samen op de afdeling droge voeding van een niet nader genoemd warenhuis. U was mijn overste. Tenminste, zo deed u zichzelf voor. In werkelijkheid speelde u concentratiekampbewaker.

Van zodra u zich nog maar in mijn gezichtsveld vertoonde, begon ik te beven als een boom in een windhoos. De pot mayonaise die ik op dat ogenblik ongetwijfeld in m’n handen had, gleed spontaan m’n handen uit en ik vond plots geen enkel product meer in de rekken terug. Wat u natuurlijk een zoveelste alibi verschafte om als een colèrige tijger tegen mij te beginnen brullen. U hoeft mij na al die jaren echt niet proberen wijsmaken dat het louter toeval betrof dat u immer in dezelfde ‘rayon’ als ik opdook. U rook mijn angst. U rook mijn zweet. En als een hongerig roofdier liep u uw prooi achterna.

Mijn maandlange ervaring als rekkenvuller bleek dermate traumatisch dat ik er na afloop, bij wijze van therapie, een verhaal over schreef. Een vernietigend verhaal. Een verhaal waarin ik van u en uw collega-concentratiekampbewakers weinig, zeg maar niets heel liet. ‘Krulleke in het land van de mislukte muzen’ doopte ik dat verhaal. U had namelijk de vernederende gewoonte mij Krulleke te noemen. (‘Wie heeft de roze koekjesdozen bij de blauwe koekjesdozen gezet?’ ‘Krulleke!’) Op mijn naamplaatje stond nochtans heel duidelijk ‘Jeroen’ te lezen. Als het u goed uitkwam echter, veinsde u blindheid. Dat u niet onder Hitler geboren bent, moet wel uw grootste persoonlijke frustratie zijn. In uw ogen viel ik samen met mijn kapsel. Ik was geen mens. Ik was krullen. Ik was haar. Onder uw verwoestende blik voelde ik dag na dag mijn individualiteit wegsmelten als sneeuw voor de zon. Dag na dag was ik minder en minder ‘Jeroen’ en meer en meer Krulleke. Krulleke werd mijn alter ego als het ware, mijn dubbelganger. Krulleke ontstond in uw gore mond en ging vervolgens een eigen leven leiden. Krulleke nestelde zich in mij als een virus. Aan het eind van de maand was Jeroen nergens meer te bekennen.

Ik noemde uw dagelijkse onderkoelde habitat ‘het land van de mislukte muzen’, omdat u en uw collega’s mij, ondanks de haat en de lelijkheid die jullie eigen waren, inspiratie voor een nieuw verhaal verleenden. Ik zag domme, vadsige monsters in jullie, wezens zonder ook maar een greintje poëzie. En van jullie ging ik dan ‘literatuur’ maken. Dat verhaal kan bezwaarlijk literair verantwoord genoemd worden, besef ik nu. Het is niets anders dan een in taal gegoten afrekening. Ik had evengoed de banden van uw wagen kunnen laten leeglopen of eens hard aan uw haren getrokken. Ik ben een schijtluis echter en een verhaal schrijven leek mij dan ook de veiligste oplossing.

In dat verhaal ga ik tekeer tegen uw pragmatisme en uw, wat men in de volksmond pleegt te noemen, ‘gezond verstand’. Ik citeer:

Jij, Nadine, jij zult nooit weten wat passie is! Nooit zul je het weten! Want je bent te nuchter, te volwassen, te cynisch. Jou zullen ze nooit beetnemen, nee, dat niet, - hij die jou kan beetnemen, moet nog verwekt worden - maar vanbinnen ben jij kaal, vanbinnen ben jij zo kaal als de woestijn. De humorloze zon van de ratio heeft iedere innerlijk gewas in jou meedogenloos de ‘naïeve’ kop in gedrukt. Jij kent het leven, ongetwijfeld, jij weet hoe het leven is, hoe je voor iedere cent moet vechten als een leeuwin, hoe je voor iedere droge boterham vijftig pakken koekjes of dertig potten mayonaise of honderd conserven rode bieten – ja, ik zeg maar wat - in de rekken van die eeuwige GB moet aanvullen. Jij weet hoe de wereld in elkaar zit, hoe de beleidsmakers de levens van de gewone mensen tot een hel maken, hoe de vreemdelingen met vreemde namen uit vreemde landen profiteren van de gewone mensen, hier, in het gewone België, of het gewone Vlaanderen zeker? Jij weet wat X drijft, jij weet wat Y motiveert. Want 1+1 is toch nog altijd twee, zekers! Jij weet waar het allemaal om draait, waar het allemaal om draaide, en waar het altijd allemaal om zal blijven draaien! Ja, jij, jij hebt de waarheid in pacht! Jij, met je lelijke verschrompelde oesters van sint-bernardshondenogen, en je afgrijselijke aardappelvormige hoofd, en de gruwelijk op-en-neergaande voze lippen die op dat hoofd getatoeëerd staan! De voze lippen waarlangs de agressieve winden van je woorden waaien, en de zurige geur van al de bekrompenheid in jou die als een giftige zeeanemoon in je binnenste uitdijt! Rot ben je, vrouw, helemaal rot! Ja, ik verafschuw je. En ik zal je missen.

Ik moet eerlijk bekennen dat bij het lezen van bovenstaand fragment een meewarige glimlach op mijn lippen verschijnt. Misschien dat u nu toch een klein beetje minder afschrikwekkend voor me bent dan toen. Bovendien heb ik mijn gebruik van uitroepingstekens inmiddels drastisch verminderd. Een symptoom van groeiende volwassenwording? Of net van gelaten berusting? In ieder geval: ik ben ervan afgekickt.

Waarom ik u zou gaan missen, schiet me op dit huidige moment niet te binnen. Waarschijnlijk was het de naar extra dramatiek smachtende schrijver in mij die deze bizarre woorden ingaf. Of misschien zeg ik een Jerry in u, een levensnoodzakelijke antagoniste of tegenspeelster. Misschien dacht ik u nodig te hebben om mijn weerbaarheid te versterken. Tom mag dan nimmer succesvol zijn in zijn pogingen Jerry klein te krijgen, hij geeft het nooit op. Alsof de vele pesterijen van die superstrategische muis hem helemaal niets doen. Tom is mijn held, mijn voorbeeld, mijn idool. Maar ik ben Tom niet. Ik mis mijn Jerry als kiespijn.

Gedurende de maand dat ik onder uw hoede of totalitair regime was, hebt u mij welgeteld één persoonlijke vraag gesteld. Niet uit oprechte interesse, maar andermaal uit vraatzucht. Uw persoonlijke vraag was een strategische vraag. Een zoveelste aanleiding om uw hatelijke stemgeluid naar verontwaardigde hoogte te gidsen. U vroeg mij wat ik studeerde. Ik zag de bui al van ver hangen.
‘Euh, Germaanse’, antwoordde ik aarzelend, ‘Nederlands-Engels.’
‘En wa wilde daar later mee doen?’
Paniek druppelde in muffe zweetstroompjes m’n oksels uit. Een vraag als de uwe is zonder dat ze de uwe is al rot genoeg. En nu kwam ze dan uit de bladloze, etterende mond van de roekeloze Krijgster van het Gezond Verstand. U stond likkebaardend klaar om mij te verscheuren.
‘Dat weet ik nog niet echt’, antwoordde ik huiverend.
‘Oe?’
Als de opluchting eindelijk op de maagdelijk witte maar koude wc-bril te zijn beland na uren alles gedwongen te hebben opgehouden, zo klonk die ‘oe?’ Als het helende genot op het moment dat een vuistdikke, dampende drol je uitzakkende, persende lichaam verscheurend verlaat, zo weerklonk die ‘oe?’ door de ‘rayon’ van de koekjes en de snoepjes.
‘Gij zijt ne goeie, gij!’, raasde u, ‘Gij zijt ne straffe, gij!’
LUCK IS ON MY SIDE TODAY, stond op uw T-shirt te lezen. Ik keek uw misnoegde gelaat aan en rilde.
‘Gij kiest een studierichting, maar ge weet nog ni eens wa ge daar later mee wilt doen!’
Sommige reacties zijn toch zo voorspelbaar, bedacht ik berustend.
‘Gij zijt ne goeie, gij!’, herhaalde u honend, ‘Gij zout mijne zoon ni moeten zijn ze!’
Voor één keer was ik het volkomen met u eens.

Die enkele keren per jaar dat ik uw onderkoelde habitat nog eens betreed, vang ik soms een glimp van u op. U heeft uw haar laten kleuren. U koos voor een donkerder bruin. Ik geloof dat die tint u beter afgaat dan acajou. Ze reflecteert de kleur van uw hart beter, dat zwart is als de nacht. Ik ben niet gemeen. Ik stel objectief vast. Het afrekenen met de mensen behoort tot mijn verleden.

Een vrouw als u heeft weinig dromen. Dat hebben we misschien wel met elkaar gemeen. (Wie had dat durven denken.) Als u al droomt, dan is het van barbecues, van massa’s barbecues. Dat kon ik afleiden van uw wekelijkse barbecueverslagen op maandagochtend. In het weekend deed u niets anders dan barbecuen. Als u het voor het zeggen had, dan was de wereld één groot barbecuefestijn. U bent een onverbeterlijke carnivoor. Als u me niet zo’n angst in zou boezemen, zou ik u het een en ander over voedselvoetafdrukken en dergelijke vertellen. Niet dat dat veel zou uitmaken. Iemand als u heeft lak aan voedselvoetafdrukken. Net zoals u lak heeft aan de rest van de wereld. De rest van de wereld zou wat u betreft gewoon mogen doodvallen. Dan zou er immers meer voor u zijn. En dat u te weinig hebt, laat u iedereen aflezen van uw verongelijke gelaat. Dat straalt een en al misnoegdheid uit. U voelt zich duidelijk tekort gedaan. Alsof alles in uw buurt een persoonlijke belediging is. U, een goddelijke keizerin die per ongeluk in de hel terechtgekomen is.

Hoe gaat het met uw dochtertje? Is ze voorgoed bevrijd van de Marokkaanse kindjes in haar klas? Dat uw dochter in een klas vol Marokkaanse kindjes belandde, beschouwde u als een oorlogsverklaring van de mensheid aan Nadine. Die mensheid had beter moeten weten. Met een Nadine begin je geen oorlog. Die is op voorhand verloren. U heeft uw dochtertje dan ook persoonlijk uit de handen van het ‘gespuis’ gered door de schooldirecteur eens driftig onder handen te nemen. Een vrouw als u onderga je. Dat begreep die schooldirecteur waarschijnlijk ook. Wat een triomf moet dat voor u geweest zijn. Wat een glorie. ‘Nadine versus de mensheid: 1-0.’ Ach, geniet er maar van, van dergelijke kleine overwinningen. Zoals alles klein is in uw wereld, zo zijn de overwinningen dat ook.

Stooft u nog wat aan in dat bij nader inzien toch nader genoemd warenhuis. Stooft u nog een twintigtal jaar aan in die kleine pan. Stooft u nog wat aan tot u zwart bent en verkoold. En dampend van de verschroeiende hitte de vuilbak in tuimelt. Het is daar waar u thuishoort.

Groet,

Krulleke

dinsdag 6 mei 2008

Een mooi boekje


Beste Remco Campert,

Onlangs kocht ik uw roman ‘Het satijnen hart’. Ik was immers haastig op zoek naar een verjaardagsgeschenk voor mijn teergeliefde moeder. Uw romannetje trok mijn aandacht omwille van de mooie rode, psychedelische kaft. Uw uitgever heeft duidelijk begrepen dat vormgeving alles is. Daarenboven leek uw proza mij na lezing van de eerste bladzijden bijzonder toegankelijk. Toegankelijk maar mooi. Kortom, het perfecte cadeau voor mijn reeds lang verlaten broedmachine. Zoals dat echter vaker gaat met het kopen van cadeaus, kocht ik uw roman misschien meer voor mezelf dan voor de jarige. Ik kocht strategisch.

Het eerste wat de gelukkige ontvangster ontschoot was: ‘O, wat een mooi boekje.’ Laat u dat niet treurig stemmen. Mooie boekjes nodigen namelijk uit tot lezen. En dat is toch boven alles wat een schrijver wil? Dat daar in sommige gevallen een omweg voor nodig is, zijnde bijvoorbeeld een ‘mooie’, kleurrijke kaft, doet daar niets aan af. Mensen blijven in essentie kleuters. Je moet ze met vrolijke, gekke dingen in de val lokken.

Helaas kan ik niet zeggen dat de ontvangster uw ‘mooie’ boekje al gelezen heeft. Ze verdiept zich momenteel in een of andere bestseller. Laat u dat niet treurig stemmen. Ondergetekende heeft uw ‘mooie’ boekje namelijk wel al gelezen. En het is inderdaad een ‘mooi’ boekje.

Ik weet niet hoe het in uw andere boeken zit, maar in ‘Het satijnen hart’ hanteert u een stijl die eenvoudig en toch bijzonder literair aandoet. U bent een man die niet veel woorden nodig heeft om een personage te schetsen of een bepaalde sfeer op te roepen. Iets wat ik bijzonder apprecieer in een auteur. Bij u geen door schrijversdoping gemanipuleerd vocabularium. Nee, u schrijft beheerst, precies, afgemeten. Bovendien gaat ‘Het satijnen hart’ over oud zijn en de vele melancholie die daarbij hoort, een thematiek die mij als melancholicus perfect ligt. Dat u die melancholie nog eens vermengt met een grote dosis humor maakt het helemaal compleet voor mij. Om van het hoopvolle gevoel dat u ondanks die melancholie weet op te wekken nog maar te zwijgen. Ja, ik heb uw satijnen hart graag gelezen.

Uw roman gaat niet enkel over oud zijn. Uw roman gaat over én oud zijn én kunstenaar zijn. Over wat het betekent een oude kunstenaar te zijn met andere woorden. ‘Ik ervaar het oud zijn als een vernedering, maar aan de dood ben ik nog niet toe’, vertrouwt Hendrik van Otterlo, het hoofdpersonage, ons toe. Hij is in leven. Maar dat is ook alles. U laat ons zien hoe dat ‘in leven zijn’ precies verloopt. Zo zijn er de talrijke reflecties over het vroegere, échte leven, dat nu voorgoed geschiedenis is. Eén bepaalde reflectie trok meer dan de andere mijn aandacht:

Is het mogelijk dat ik vanaf een bepaald moment in mijn leven mijn eigen werk heb vervalst? Dat ik iets nieuws heb toegevoegd in de stijl van het mij oude bekende, waarmee ik beroemd ben geworden en veel geld heb verdiend? Dat de passie gedoofd was en ik dat niet wilde toegeven en niet beter wist te doen dan mijzelf herhalen? Kun je je eigen handtekening vervalsen?

Ik weet niet of dat in uw bedoeling lag, maar ik zie hier een bijzonder mooie – nu ja, mooie? – metafoor in. Deze vraag lijkt me namelijk niet enkel over schilderkunst te gaan, maar ook over levenskunst. Ik denk aan hoe wij onszelf in het dagelijkse leven voortdurend vervalsen. Hoe wij een bepaalde gemanipuleerde versie van onszelf aan de buitenwereld voorschotelen. ‘Hallo, ik ben H. en ik hou van dit en dit en dit, en ik ben dat en dat en dat, en ik doe zo en zo en zo.’ Ik persoonlijk kan mijzelf niet van de indruk ontdoen dat ik in sommige situaties H’tje speel. Dat ik doe alsof ik ‘mezelf’ ben. Does that make any sense? Ik moet nu ook heel erg aan beroemde mensen denken. Ik kan me voorstellen dat Maria Sharapova ’s morgens wakker wordt en denkt: ‘Wow, ik lig in bed met Maria Sharapova!’ En dat ze van haar bed naar het toilet loopt en denkt: ‘Hier loopt Maria Sharapova!’ En dat ze vervolgens in de spiegel kijkt en denkt: ‘Kijk! Maria Sharapova!’ Wanneer een journalist haar een vraag stelt, dan antwoordt zij zelf niet, dan antwoordt Maria Sharapova, dan antwoordt het concept. Net zoals wij allemaal een concept zijn. Een concept dat vooral taal ons opdringt te zijn. We moeten onszelf, met ons ‘hele hebben en houden’, voortdurend in taal geworsteld krijgen. We moeten woorden vinden die bij ons passen, die ons definiëren, ons omschrijven. We moeten de mensen over onszelf kunnen vertellen. En daar hoort onvermijdelijk vervalsing bij. We maken een verhaal van onszelf. We brengen causale samenhang in de rommeltjes die wijzelf en onze leventjes zijn. We brengen causale samenhang in iets wat helemaal geen causale samenhang verdraagt. We doen onszelf, al gebruikmakend van taal, geweld aan. Taal is een krachtig wapen. Dat blijkt nog maar eens.

Maar goed, ik laat deze pseudo-filosofische bespiegelingen voorlopig voor wat ze zijn, en richt me weer tot u. Misschien stemmen ze u wel tot tevredenheid, deze pseudo-filosofische bespiegelingen. Misschien denkt u wel: ‘Aha, een lezer die er iets aan gehad heeft.’ Indien dat zo is, ben ik blij u van dienst te zijn geweest. Net zoals u en uw mooie boekje míj van dienst geweest zijn.

Ik kan u desondanks niet beloven in de nabije toekomst nog iets van u te lezen. Maar als ik nog eens een mooi boekje tegenkom met een kleurrijke kaft en ik zie toevallig uw naam op die kleurrijke kaft prijken, ja, dat beloof ik u, dan koop ik dat boekje meteen!

Groet,

H.

maandag 5 mei 2008

De beer en de twink


Beste E.,

In september 2007 bracht ik samen met jou een van de meest absurde avonden van mijn leven door. Ik ben gelukkig iemand die de charme van absurde avonden inziet, meer nog, geniet, dus moge je dat enigszins geruststellen.

Ons treffen was het gevolg van een samenloop van vergissingen. Dat besefte ik echter pas toen ik voor het eerst jouw vikingenstem mijn oren in hoorde bulderen. Ik wist meteen: dit wordt niets. Maar dat zeg je niet tegen de mensen. Je zegt niet: ‘Dit wordt helemaal niets. Ik ben terug naar huis nu.’ Je zegt: ‘Hallo, ik ben H. Leuk je te ontmoeten.’

Je stem deed me aan die van een havenarbeider denken. In jouw geval is dat allesbehalve een probleem, daar jij ook effectief een havenarbeider bent. Al moet ik dat toch wat bijstellen. Jij klinkt niet als een havenarbeider. Jij klinkt als een karikatuur van een havenarbeider. Jij klinkt zoals een amateurtoneelspeler een havenarbeider in een klucht vertolken zou. Jij klinkt met andere woorden als een mislukte grap. Voor een jongen die op mooie mannenstemmen kickt als ik, was jouw door tonnen testosteron aangesterkte gebulder een zware afknapper. Meer nog van mannen houd ik van mannenstemmen, denk ik soms. Mooie mannenstemmen. Noem mij gerust een audioseksueel. Een audioseksueel met homo-erotische neigingen. Een mooie stem maakt een lelijke man een verbijsterend pak minder lelijk. Hetzelfde geldt trouwens omgekeerd. Het object van mijn eerste grote verliefdheid was op dat vlak rijkelijk bedeeld. Net zoals het object van mijn tweede grote verliefdheid. Er is hier sprake van een patroon voorwaar. Toen ik jou hoorde praten echter, wist ik: ‘Die wordt nooit het object van grote verliefdheid.’

Na de eerste kennismaking volgde ik je reeds inwendig giechelend naar je twee meter hoge jeep. Met moeite hees ik mezelf dat monster van een wagen in. Ook je wagen ademde een niet te stuiten testosteron uit. Zelfkennis is het begin van alle wijsheid. We reden vervolgens de stad in. Het was een zomerse avond. Je stelde me de verschillende mogelijkheden voor en liet me de keuze. Ik koos voor het ‘zomerse terrasjesplein’. Op dat ‘zomerse terrasjesplein’ brachten we de eerste helft van onze absurde ontmoeting door. Ik had al snel in de gaten dat er een diepdroevige en depressieve man voor mij zat. Je vertelde me uitgebreid over de vele recente tegenslagen die je had moeten verwerken:

1. Je moeder was gestorven.
2. Je sindsdien bij je inwonende vader was sindsdien alcoholicus.
3. Je vriend had je verlaten.
4. Je was een vinger verloren in een arbeidsongeval.
5. Je moest je huis uit.

En alsof dat nog niet genoeg was, was je in de haven niet alleen een vinger verloren, je was er met je truck ook nog eens over de arm van een collega gereden, waardoor die geamputeerd moest worden. Ja, je was een ijzersterke man, zei je, maar zelfs voor een ijzersterke man was dit amper te verdragen. En terwijl je me dat allemaal als een droevige hond zat te vertellen, keken je waterige ogen me hopeloos aan. Ik probeerde de hele tijd te knikken en stomme dingen te zeggen als ‘dat gaat wel over’, maar vanbinnen schaterde ik het uit. Dat is niet aardig. Ik weet het. Het was gewoon de manier waarop je dat allemaal vertelde. Sommige mensen slaan je werkelijk helemaal te pletter met hun ellende. En hoe erg je het ook voor hen vindt, je begint het na een tijdje komisch te vinden. Zeker bij mensen die je van haar noch pluim kent. Bij mensen zoals jij, E., bij mensen zoals jij.

Ik kan me niet herinneren bijzonder veel over mezelf verteld te hebben. Want dat is net het punt. Sommige mensen zien in hun gesprekspartner niets meer dan een luisteraar, een klankbord, een pop. Een geavanceerde pop misschien, een pop die op de gewenste tijdstippen ‘ja’ en ‘nee’ mompelt en pseudo-menselijke handelingen verricht als het zachtjes knikken van het hoofd, maar ondanks dat alles gewoon een pop. Jij zag zo’n pop in mij, E., jij zag zo’n pop in mij. Nu moet ik zeggen dat mijn houding tegenover het pop zijn niet geheel afwijzend is. Ik speel met plezier af en toe pop. Het ontslaat je van de plicht iets van jezelf bloot te geven. Wat mij altijd het gevoel geeft in de machtspositie te zitten. En ik zit, zoals iedereen, graag in de machtspositie. Jij voorzag mij van informatie, ik jou van niets. Dat had jij niet door. En dat is pijnlijk.

Het werd koud op het ‘zomerse terrasjesplein’. Het werd nacht. Overal om me heen zag ik knappe, vrolijke jonge mensen, en ik zat daar met jou. Enige pijnlijkheid kon mijn eigen situatie ook niet ontzegd worden.
‘Weet je,’ bromde je, ‘ik heb een hekel aan van die homo’s die op iedereen een etiket willen plakken. Volgens homotermen ben ik een bear. Ik bedoel, komaan!’
‘Ja,’ giechelde ik, ‘en ik een twink.’
We giechelden samen. Het was een leuk moment. Even dacht ik: ‘Hij valt nog wel mee.’ Maar toen begon je weer over je dode moeder.

Na een vijftal witte wijntjes, een vijftal streekbiertjes in jouw geval – je bent een bear voor iets – besloten we naar je appartement te trekken. Je had daar nog ‘een leuk filmke’ liggen. Onderweg naar je thuis stootten we op een alcoholcontrole. Je vloekte. Vijf streekbiertjes gaan niet in je koude kleren zitten. We werden door enkele politieagenten de parking van een warenhuis op gesignaleerd. Terwijl jij was gaan blazen, wachtte ik in spanning af. Natuurlijk testte je positief. Je kwam me even zeggen dat je in de combi moest blijven wachten totdat je terug nuchter was, maar dat ik intussen een leuk muziekje kon opzetten om het mezelf wat gezelliger te maken. Je zette vervolgens de radio voor me op en keerde terug naar de combi. Daar zat ik dan. In een twee meter hoog gevaarte. Om halftwee ’s nachts. Omringd door flitsende blauwe politielampen. Ik kreeg het gevoel op een andere planeet geland te zijn. Door de luidsprekers klonk ‘Karma Police’ van Radiohead. Het was een vreemd maar vredig moment. Een moment van complete verlatenheid. Alsof alles opnieuw kon beginnen nadat alles voorgoed verdwenen was. Ik was de laatste overlevende. Voor mij lag de toekomst. En alles was van mij.

Ik had daar best nog langer op m’n eentje kunnen zitten, starend naar blauw veranderlijk licht, toen je plots terug naast me plaatsnam en me meedeelde dat we de rest van de weg te voet zouden afleggen. Je wilde bij mij zijn. Samen stapten we door de nacht. De beer en de twink. Ik geloof niet dat we veel zeiden. Wij waren, wat mij betreft, uitgepraat.

Op je rommelige en stoffige appartement maakte je thee en rolde je een joint. Je vroeg me of ik ook wilde trekken. Ik ging daar niet op in. Het laatste wat ik wilde was de controle over mezelf verliezen in het gezelschap van een potige havenarbeider. We zaten naast elkaar in een zetel en nipten zwijgend van warm water.
‘Ik heb nog een leuk filmke’, zei je. Dat ‘leuk filmke’ zette je vervolgens op. Het was een film vol geweld en testosteron. Waarom verbaasde me dat niet? Een film waarin mensen scholden en sloegen, waarin mensen verkracht en vermoord werden. Een leuk filmke. Desondanks viel ik meerdere malen in slaap.

‘Je kunt kiezen waar je slaapt’, zei je, ‘Op de zetel, alleen, of in bed, met mij.’
‘Dat laatste is natuurlijk wel niet zo bevorderlijk voor de nachtrust’, voegde je daar nog aan toe en je gaf me een vette knipoog.
Mijn libido, indien al aanwezig, was door de talrijk gepasseerde ellende en het afsluitende ‘leuke filmke’ in de loop van de avond zo zeer onder het vriespunt gedoken, dat ik wijselijk voor de zetel koos. Je reageerde stoïcijns.

De volgende middag ontwaakte ik verward. Het duurde een poosje voor ik begreep waar ik was. Ik voelde me even rommelig en stoffig als het appartement waarin ik me bevond. Het ontbijt, al zeg ik beter middagmaal, stond klaar in de keuken. Je had verbrande pistolets gekocht. In stilte kraakten we door de korst.
‘Waar kan ik de bus naar het station nemen?’, vroeg ik meteen na het eten.
‘Je hoeft nog niet meteen weg, hoor’, opperde je, ‘Ik ga straks m’n wagen halen. Je kan tot dan hier blijven.’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik moet onmiddellijk naar huis.’
We zochten samen het uurrooster van de dichtstbijzijnde bushalte op. Bijna onmiddellijk daarna verliet ik je appartement. Je gaf me weginstructies.
‘Ik vond het echt een heel fijne avond gisteren’, zei je bij het afscheid.
‘Ja, ik ook,’ mompelde ik snel, ‘maar ik moet nu naar mijn bus, da-haag!’
Ik spurtte haast van je weg. Buiten haalde ik opgelucht adem. ‘Je bent een beetje gek’, fluisterde ik tegen mezelf.

Een week na onze afspraak mailde je me. Om nog eens te zeggen dat je je ongelofelijk goed geamuseerd had. En dat dat lang geleden was. Dat ik een intelligente en lieve kerel was. Dat je wegdroomde bij het denken aan mij. Dat het afscheid kil was geweest en dat je me daarom virtueel een dikke knuffel stuurde. Zucht. Ik wilde je geen extra reden tot depressie geven, dus stuurde ik je een vriendelijk maar net afstandelijk genoeg mailtje terug. Ik handel mijn zaakjes het liefst zo correct mogelijk af. Ik ben voor alles een humanist.

Beste E., ik vraag me af hoe het intussen met je gaat, óf het gaat. Jij zag geen intelligente en lieve kerel in mij, geef het maar toe, jij zag een blok boetseerbare klei in mij, een geavanceerde pop. En dat avondje was helemaal geen ongelofelijk fijn avondje, geef het maar toe, dat avondje was een ongelofelijk ongemakkelijk avondje. Het is nogal gemakkelijk iemand die de hele avond geduldig naar je zeurderige klachten luistert ‘lief’ te vinden. Ik geef het toe, misschien had ik je beter onderbroken en gezegd: ‘E., het interesseert me niet.’ Maar de humanist in mij, weet u, de humanist. Het is misschien een ietwat hypocriet humanisme, maar ik verkies een ietwat hypocriet humanisme boven geen humanisme at all.

Wat mij die avond in jouw richting dreef, begrijp ik zelf nog steeds niet. Misschien rook ik een mooie mannenstem in je berichten. Misschien hoopte ik een mooie mannenstem aan mijn collectie toe te voegen. In mijn queeste naar mooie mannenstemmen doe ik wel vaker onbegrijpelijke dingen.

Soms denk ik: ‘Had ik maar niet voor de zetel gekozen.’ Dan had ik later tegen mijn kleinkinderen of, indien geen kleinkinderen, tegen iedereen die het wilde horen kunnen zeggen: ‘Ik heb ooit eens seks gehad met een havenarbeider.’ Dat lijkt mij het perfecte straffe verhaal voor later. Ondeugend maar niet wereldschokkend. En met enige inspanning had ik best een geil dier in jou kunnen zien. Maar goed, dat zijn nutteloze reflecties achteraf. Jij weigerde voor de juiste sfeerschepping te zorgen. Was dat wel het geval geweest, dan was ik heus verder gegaan in mijn humanisme. Het fysieke welzijn van de Nijntjes ligt mij immers nauw aan het hart.

Ik hoop dat je vader inmiddels van de alcohol afblijft en dat de door jouw schuld geamputeerde collega de Lotto gewonnen heeft en vervolgens ergens een blonde babe met silicoonborsten heeft opgescharreld. Voor jou hoop ik op een vriend. Een vriend die goed kan luisteren en veel kan knikken. Kortom, een ‘lieve’ vriend.

Kus van je twink,

H.