maandag 30 juni 2008

woensdag 18 juni 2008

Monopoly


‘Ja! De Lippenslaan in Knokke! Dat is bij mij! Begin al maar te dokken, sweetie!’
Tandenknarsend overhandigt Elise haar echtgenoot een pakje fleurige bankbiljetten. Vervolgens neemt ze enkele grote slokken van haar Kriekje.
‘Ik ben je sweetie niet, Ronald, ik ben je sweetie niet’, snauwt ze hem lispelend toe.
‘Mijn beurt!’, juicht hij opgewonden, ‘En ik bouw op de Groenplaats twee hotels.’
Hij plaatst twee rode miniatuurhuisjes op het spelbord en giet z’n whiskeyglas nog wat bij.
‘I’m in the winning mood, baby. You better watch out!’
Elise slaat met haar vuist woest op tafel.
‘Voor de zoveelste keer: ik ben je baby niet! Misschien dat ik ooit even je baby ben geweest, maar dat is eeuwen geleden, Ronald, eeuwen geleden! En houd op met zo zelfgenoegzaam te zijn! Hier zit een tijgerin, Ronald, hier zit een tijgerin! En een tijgerin laat zich haar jong niet zomaar ontnemen!’
Giechelend klemt Ronald de dobbelstenen als kostbare edelstenen in z’n rechterhand. Voorovergebogen werpt hij ze in één korte, krachtige beweging op het spelbord.
‘Kans!’ roept hij luid, ‘Kans!’
‘Ja ja,’ roept Elise, ‘Ik ben niet doof.’
Ronald sluit zijn ogen en laat een diepe zucht. Hij probeert zich te concentreren.
‘Komaan!’, fluistert hij zichzelf toe.
Hij opent z’n ogen en neemt voorzichtig een kaartje van het roze stapeltje.
‘U bent tweede geworden in een schoonheidswedstrijd!’, leest hij luidop, ‘U ontvangt 200 frank!’
Elise slaat andermaal met haar vuist op tafel. Haar gezicht kleurt vuurrood.
‘Dat moet zowat de grap van de eeuw zijn’, hoont ze, ‘Jij, tweede in een schoonheidswedstrijd! Een schoonheidswedstrijd voor honden zeker! Jij, rotzak!’
Ze loopt van tafel weg en schenkt zich in de keuken een nieuw Kriekje in. Even stopt ze haar hoofd in de koelkast.
‘Je moet afkoelen, Elise’, spreekt ze zichzelf toe temidden van de yoghurtjes en de krabsla, ‘Je moet afkoelen. Dit helpt je immers niet.’
‘Geef je het al op?’, hoort ze Ronald vanuit de woonkamer roepen, ‘Geef je het al op?’ ‘Blijf zitten waar je zit, vuile hond die je bent!’, roept ze hem met haar hoofd nog steeds in de koelkast toe.
‘Je klinkt een beetje verkouden, liefje. Zie dat je niet ziek wordt en de strijd vroegtijdig moet staken.’
Elise bedenkt hoe zeer ze de man in de woonkamer haat. Zijn zelfgenoegzaamheid, zijn arrogantie, zijn flegmatieke houding ten opzichte van alles. Ze heeft haar jawoord aan een onuitstaanbare eikel gegeven, een ondoordringbare muur waarop alles terugketst. Maar ze zal hem breken, ze zal hem breken met hetgeen wat hem het dierbaarst is. Ze zal dit spelletje winnen. Het is nu of nooit.
‘Ik kom eraan!’, roept ze en ze haalt haar hoofd uit de koelkast. Ze stoot zich daarbij even tegen een bloemkool, maar herstelt zich snel. Ze heeft de beste jaren van haar leven niet voor niets aan een hond vergooid. Dit huwelijk mag geen dode muis blijken. Haar handen moeten gevulde handen zijn.
‘Ik kom eraan!’, roept ze nog eens en drinkt haar nieuwe Kriekje meteen voor de helft leeg.
Terug in de woonkamer giet Ronald zijn whiskeyglas ook net opnieuw vol. Elise grijpt de dobbelstenen vast en werpt ze met een weids gebaar over de tafel.
‘Het is Monopoly, hè lieverd, geen tennis’, mompelt Ronald.
‘O, hou toch je kop!’
Ze mag zeven plaatsen vooruit en belandt op haar eigen Kortrijkse Lange Steenstraat.
‘Heb jij even geluk dat je niet op de Grote Markt van Hasselt terecht bent gekomen’, kreunt Ronald teleurgesteld. Hij neemt een grote slok van zijn whiskey en begint vervaarlijk te hoesten.
‘Ja, na elf jaar ellende met jou heb ik eens eventjes geluk. Wat ben ik toch een zondagskind!’
‘Niet voor lang meer’, zegt Ronald en hij maakt zich meester van de dobbelstenen.
‘Ja!’, schreeuwt Elise, ‘De Grand Place in Mons! Dat is bij mij! Dat is bij mij!’
Ronald werpt zijn whiskeyglas gefrustreerd kapot tegen het parket. Er komen barsten in de muur, denkt Elise, er komen barsten.

Een uur later zitten Elise en Ronald nog steeds rond de eikenhouten tafel in de woonkamer. De whiskeyfles is leeg en Ronald is overgeschakeld op Baileys. Elise heeft een sixpack Kriekjes naast haar op tafel tentoongesteld. Het spel nadert zijn ontknoping. Ze zijn allebei zo goed als blut. Het hangt nu louter van het toeval af.
‘Een, twee, drie, vier, vijf plaatsen vooruit’, mompelt Ronald ernstig, terwijl hij zijn pion geconcentreerd over het spelbord beweegt.
‘Ga ogenblikkelijk naar de gevangenis’, leest Elise bijna huilend voor hem af.
‘Oef!’, steunt Ronald, ‘Oef!’
Hij plaatst zijn pion op het gevangenisvakje en leunt vervolgens ostentatief achterover. Hij legt z’n handen in z’n nek en werpt z’n armen naar achter.
‘Nou, schatje, speel maar. Speel de sterren maar van de hemel. Ik vind het hier wel lekker.’
Met tranen in haar ogen werpt Elise de dobbelstenen. Ze belandt op haar eigen eigendom. Ronald gooit vervolgens geen dubbelworp en blijft in de gevangenis zitten. ‘Nee!’, roept Elise. Ze werpt een zeven en moet een kaart van het algemeen fonds trekken. Voor ze dat doet, drinkt ze haar Kriekje leeg. Ze trekt een kaart en leest luidop: ‘U wordt aangeslagen voor straatgeld: 800 frank per huis, 2300 frank per hotel.’
Ronald springt ogenblikkelijk van zijn stoel op en begint in het rond te dansen.
‘Je bent blut!’, jubelt hij, ‘Je bent blut! Je hebt verloren, meid!’
Elise staart ongelovig naar het kaartje. Ze zegt geen woord.
‘Haha! Ik heb gewonnen! Ik heb gewoon gewonnen!’, roept Ronald euforisch. Hij draait de stop van de fles Baileys af en zuigt gulzig aan de flessenhals. Elise blijft ongelovig naar het kaartje staren. De woorden lijken niet tot haar door te dringen. Ze werpt een blik op het haar nog resterende geld en kijkt dan terug naar het kaartje.
‘Je weet wat dat betekent, Elise!’, zegt Ronald.
‘Nee’, antwoordt Elise.
‘Je weet wat dat betekent!’
‘Nee.’
‘Ik krijg het hoederecht!’
‘Nee!’, roept Elise hysterisch en in één furieuze krachtopwelling scheurt ze het hele spelbord in twee.
‘Het was ons beider idee, Elise. Het is te laat voor verzet nu.’
‘Nee!’, roept Elise en ze veegt alle pionnen, kaartjes en bankbiljetten in één woeste beweging van de tafel.
‘Lientje is voor mij. Face it.’
‘Nee!’, roept Elise en ze ontneemt hem zijn fles Baileys en gooit die op het parket kapot.
‘Ik ga Lientje wakker maken en ik ben weg. Ik kom morgen de spullen oppikken. Hopelijk ben je tegen dan wat bekomen.’
Elise loopt de kamer uit en verspert Ronald de toegang tot de trap naar de eerste verdieping.
‘Doe niet belachelijk, Elise. Afspraak is afspraak’, mompelt Ronald.
‘Afspraak is geen afspraak’, huilt Elise, ‘Ik ben de moeder!’
‘En ik de vader. Ja, zo ver was ik al.’
‘Lientje heeft haar moeder nodig! Meer dan haar vader!’
‘Kijk, Elise, er zijn twee mogelijkheden. Ik kan je een peer op je rotgezicht geven of je gaat vrijwillig uit de weg!’
Huilend stort Elise in elkaar. Als een ineengekrompen hoopje ellende ligt ze aan de voet van de trap, terwijl Ronald kordaat de treden bestijgt. Even later daalt hij de trap opnieuw af met hun dochtertje in z’n armen. Het meisje kijkt slaperig en verbaasd om zich heen. Ze heeft een pyjamaatje van K3 aan.
‘Lientje!’, roept Elise en ze krabbelt met moeite overeind, ‘Lientjehuhuhuhuh.’
‘Geef je nog even een kusje aan mama, Lientje?’, fluistert Ronald in Lientjes oor. Lientje buigt zich voorover en geeft Elise een dikke, natte zoen op haar rechterwang.
‘Je kunt haar toch zomaar niet van me afpakken!’, schreeuwt Elise. Lientje schrikt en begint te huilen.
‘Kijk nu wat je doet!’, bromt Ronald boos en hij klopt Lientje troostend op haar rugje, ‘Wat voor moeder ben jij eigenlijk! Kijk, we bespreken dit morgen allemaal. We denken dan wel een bezoekregeling uit. Lientje moet gaan slapen nu. Tot morgen.’
Voor Elise het goed en wel beseft is Ronald er met hun dochtertje vandoor. Ze hoort buiten een wagen starten en wegrijden. Ze is gestopt met huilen en gaat terug aan de voet van de trap liggen. Ze rolt zichzelf als een pasgeboren muisje op en blijft doodstil liggen. Ze denkt. Ze denkt aan hoe oud ze wel geworden is. Ze smeert zich nu al failliet aan hydraterende crèmes. Wat moet dat zijn als ze vijftig is? En ze denkt aan de stukjes los vel die onder haar bovenarmen beginnen verschijnen. En aan de uitdijende lachrimpeltjes rond haar ogen. Niet dat er voor haar veel te lachen valt. Dan herinnert ze zich haar dochtertje weer. Haar Lientje.
‘Ik haat Monopoly’, zegt ze luidop, ‘Ik háát het!’

zondag 15 juni 2008

Wannabe dinosaurussen


Lieve Willem,

Ik veroorloof me de vrijheid je voor het eerst Willem te noemen, en niet bompa, zoals ik dat de afgelopen eenentwintig jaar gedaan heb. Nu je verworden bent tot een brabbelend en huilend hoopje ellende vind ik dat het tijd is voor een gesprek van man tot man. Daar de hersencellen in jouw hoofd meedogenloos snel weggevreten worden als door een onverzadigbare worm, zend ik je het woord op deze manier.

Gisteren was ik bij je op visite. Waarschijnlijk ben je dat alweer lang vergeten. Maar toch was ik bij je. Gisteren. Al heb ik tevens ernstige twijfels of je je op het ogenblik zelf van mijn aanwezigheid bewust was. De vorige keer noemde je mij nog Charel, gisteren noemde je mij helemaal niets. ‘Kijk, moe, onze Charel is hier!’, mompelde je enkele weken geleden nog tegen je echtgenote. ‘Waar?’, riep die echtgenote verbaasd en ze keek wild om zich heen, ‘Waar? Waar?’ ‘Hij heeft het over mij, bomma’, fluisterde ik haar in het oor. ‘Aaaaaaaaaaaaa.’ Gisteren mocht ik zelfs geen Charel zijn. Je keek me verward aan. Je zocht. Je zocht. Je zocht. En vond niets.

Je was slaperig. Je zat onder de kalmeerpillen. Normaalgezien barst je om de vijf minuten in een huiveringwekkend walvisachtig gehuil uit, maar daar was je gisteren blijkbaar te moe voor. Ik weet niet of ik dat een opluchting moet vinden of niet. Je gehuil maakt me elke keer opnieuw doodsbang. Het is geen gehuil eigenlijk. Tranen komen er nooit bij te pas. Het zijn oerkreten. Jammerklachten uit de prehistorie. Het gezucht en gesteun van een enorm zeezoogdier. Het is een geluid dat me telkens in het diepst van mezelf ontzet en overhoopgooit. Het zijn momenten van pure onmacht. Ik zou alles willen doen om je uit je wanhoop en verdriet te sleuren, en het besef dat dat zelfs niet een klein beetje mogelijk is, maakt me kwaad. Voor troost is contact nodig. En in jouw hersenen zijn alle lijnen met de buitenwereld afgesloten. Je bent gevangen in jezelf. Het enige wat ik voor je kan doen is getuige zijn. Getuige van je steeds verder vorderende val in de stilte. Getuige van je iedere dag vermenigvuldigende verdwijnen.

En toch zie ik je misschien nog liever huilend en jankend dan suffend en sluimerend zoals gisteren. Ze proberen je met pillen nog meer weg te vegen. Ze proberen je nog meer uit te wissen. Alsof je alleen nog maar uit enkele vage potloodlijnen bestaat. Ze proberen je het zwijgen op te leggen, je de mond te snoeren. Je gehuil maakt een statement: ik ben hier. Ook al is het in een miezerige gedaante: ik ben hier. En jullie zullen het allemaal gehoord hebben. Tevergeefs. De pillen zijn sterker. De wetenschap zegeviert.

Het laatste wat voor je overblijft is het eten, denk ik soms. Je eet en drinkt nog altijd met veel smaak. Het is het enige waar je nog echt van genieten kunt. Wanneer we op bezoek komen, en je van een glas donkere Leffe voorzien, is dat glas na enkele slokken al leeg. Het eten slaagt in wat wij niet meer kunnen: doordringen. Gisteren probeerde ik met je te praten, maar je hoorde m’n vragen niet eens. Ik keek ongemakkelijk om me heen. Ik voer wel vaker conversaties met doofstommen, maar zij kunnen er tenminste iets aan doen. Zij spelen doofstomme, terwijl jij het écht bent.

Toen we je gisteren terugbrachten, had het verplegend personeel blijkbaar besloten om het wat gezellig te maken op de dementenafdeling. Frans Bauers ‘Heb je even voor mij?’ weergalmde wansmakelijk door het doodse dagverblijf. Het was een gemene grap. De dementen zaten als wassen poppen in hun zetels, terwijl een verpleegster vrolijk meeneuriede. Het leek een beeld uit een surreële arthousefilm. ‘Vandaag is het zaterdag 14 juni’ stond op een groot houten bord te lezen. ‘Hou je goed, hè, vader’, zei mijn vader. ‘Da weet ik ni’, antwoordde je onverwacht, ‘Da weet ik ni, zulle.’

Ik herken veel van mezelf in jou. Of herkende, beter gezegd. Het koppige, het schuchtere, het fatalistische. Maar ook het zachte, het minzame, het vredelievende. Voor je hersencellen als luchtbellen uit elkaar begonnen te spatten, was je een oude man die altijd in zijn hoekje van de zetel smakelijk en olijk zat te lachen om wat waarschijnlijk de dwaasheid van het bestaan was. Zo interpreteer ík jouw gelach toch. Het was een lichtjes honende, maar desondanks warme en zalvende lach. Ik hoop dat ik ook zo’n lachend oud mannetje als jij worden mag. Een mannetje dat langs de zijkant spottend en grappend een blik werpt op een wereld die niet langer de zijne is, een wereld die hij om eerlijk te zijn een grap vindt, een flauwe grap misschien, maar van het soort flauwe grappen dat je eigenlijk wel hilarisch vindt.

Er zijn momenten waarop ik me naast jou neer zou willen zetten, om samen op de dood te wachten. Momenten waarop ik me voorstel hoe we samen de duisternis in gaan, hoe we samen in de leegte verzinken. Het zijn zwakke momenten, ik geef het toe, maar als er al een rode draad in m’n leven zit, dan is het wel die van de zwakke momenten. Er zijn momenten waarop ik meen dat alles wat ik doe een maat voor niets is. Op die momenten denk ik aan jou. Aan hoe je in het tehuis de hele dag als een zombie op je afdeling rondslentert, aan hoe je als een wannabe dinosaurus prehistorische geluiden produceert, aan hoe je ’s nachts met touwen vastgebonden wordt, aan hoe de stront uit je lichaam stroomt zonder dat je het zelf doorhebt, aan de glazen blik waarmee je alles afstoot. Ik denk dan aan hoe jouw eenzaamheid door mijn bloed stroomt. Ik denk dan aan hoe jij je eenzaamheid aan mij doorgegeven hebt. Als eerbetoon produceer ik dan op mijn beurt prehistorische geluiden als een wannabe dinosaurus. Als eerbetoon ook besluit ik achteraf om net zo stoïcijns voort te leven als jij dat gedaan hebt. Met cement ging jij dagelijks de werkelijkheid te lijf. Met cement zal ook ik de werkelijkheid te lijf gaan.

Ik vraag me af of je de vogeltjes nog hoort. Vogeltjes waren eens jouw grote passie. Hoor je ze nog zingen door de tehuisramen heen? Misschien moet het verplegend personeel eens een plaat met vogeltjesgeluiden opzetten in plaats van Frans Bauer. Wie weet maakt het je wel rustiger. Wie weet dringen de vogeltjes wel door. Voor jou zat al het goede en mooie en heilige van deze wereld immers in de vogeltjes. Ik kan je niet volledig ongelijk geven. Ook ik raak daar meer en meer van overtuigd.

Lieve Willem, ik zal het kleine Willempje dat in mij zit zo koppig en stoïcijns mogelijk de toekomst in dragen. Ik zal voor jou praten nu je dat zelf niet meer kunt. Ik zal voor jou honend en zalvend tegelijk lachen. Ik zal voor jou naar de vogeltjes luisteren.

Kruisje op je voorhoofd en tot de volgende visite,

H.

zondag 8 juni 2008

Een esthetisch verantwoorde dode


‘Ik ben van plan jong te sterven.’
Ze zegt het heel gewoon. Zoals je ook kunt zeggen dat je van plan bent pannenkoeken te bakken of een namiddagje te gaan shoppen. Ze zegt het niet treurig. Niet dramatisch. Niet wanhopig. Ze zegt ‘ik ben van plan jong te sterven’ en nipt tevreden van haar espresso.
‘Hoezo?’, vraag ik, ‘Hoe bedoel je?’
Ze veegt haar lippen met een servetje af en denkt na.
‘Nu ja,’ zegt ze langzaam, ‘dat is mijn plan.’
Ik stop m’n koffielepeltje in m’n mond en bijt.
‘Ik wil een mooi, jong lijk zijn’, gaat ze verder, ‘Ik wil…’
‘Jong sterven? Noem jij dat een plan?’
‘Ik wil gewoon een heel mooi, jong lijk zijn. Ik wil eigenlijk het mooiste lijk ooit worden. Daar droom ik van. Ik wil dat als de mensen mijn lijk zien, ze tegen elkaar zeggen ‘o, wat een mooi lijk.’ Ik wil geen oud, verrimpeld, ineengezakt lijk zijn. Ik wil een esthetisch verantwoorde dode zijn.’
‘Je bent gek’, zeg ik, ‘Je bent stapelgek.’
Ze kijkt me met een warme, bezorgde blik aan.
‘Hoe kom je er op? Hoe kom je er in hemelsnaam op?’, vraag ik geïrriteerd.
Ze haalt haar schouders demonstratief op.
‘Het lijkt me gewoon leuk als de mensen dat over jouw lijk zeggen, dat het het mooiste lijk is dat ze al gezien hebben. Het is ook heel tragisch. Een mooi, jong lijk is tragisch.’
‘Wat ben ik blij dat je dat inziet’, zeg ik.
‘Ik wil dat als de mensen mijn oogverblindend mooie lijk zien ze zeggen ‘hoe tragisch!’’
Ze knabbelt even aan een koekje en legt het dan weer naast haar espressokopje.
‘En je schilderijen dan? En je moeder? En je poezen? Wat met hen?’
Ze legt haar rechterwijsvinger op haar lippen en kijkt mij nadenkend aan.
‘O, dat’, zegt ze na enkele seconden, ‘Dat is niets.’
‘Hoezo niets?’, vraag ik, terwijl ik met mijn koffielepeltje op tafel tik.
‘Nou ja, wat ik zeg. Dat is allemaal niets.’
Ik tik nog één keer met het lepeltje op tafel en laat het dan uit m’n vingers glijden.
‘Mae, je bent gek! Stapelgek!’, snauw ik. De vrouw aan het tafeltje naast ons kijkt mij even geschrokken aan. Ze heeft een kapsel in de vorm van een suikerspin.
‘Je bent nerveus’, zegt Mae, ‘Je bent een nerveuze jongen.’
Ik drink m’n kopje in één teug leeg en trek een grimas.
‘Je moet hulp zoeken. Professionele hulp’, zeg ik.
‘Nee dank je’, antwoordt ze, alsof ik haar een chocolaadje aanbied. En dan is het stil. We kijken allebei om ons heen. De vrouw met de suikerspin op haar hoofd eet een croque- monsieur. Ze kauwt verveeld. Dit is een fout café. Een fout café met foute mensen. Foute mensen met foute kapsels. De buurvrouw kauwt. De buurvrouw maalt. Ik hoor haar tanden op en neer gaan.
‘Dit is een fout café’, zeg ik.
‘Dit is een fout café, ja’, beaamt Mae.
Zoals kapsels en cafés fout kunnen zijn, zo kunnen levens dat ook.
‘Weet je waar ik zin in heb?’, vraagt Mae plots opgewekt.
‘In doodgaan?’
‘Neehee,’ zegt Mae, ‘in brood voederen aan de eendjes in het park.’

‘Eén brood alsjeblieft’, hoor ik Mae zeggen. Ze klinkt niet als iemand die een brood bestelt. Ze klinkt zoals kinderen klinken die bakkertje spelen.
‘Eén brood?’, herhaalt het tienermeisje achter de toonbank.
‘Ja, graag’, antwoordt Mae.
Het tienermeisje kijkt bedenkelijk.
‘We hebben heel veel verschillende soorten brood’, legt het meisje nadrukkelijk uit. Ze legt een klemtoon op ieder woord.
‘Rond brood, vierkant brood, grijs brood, wit brood, klein brood, groot brood, rozijnenbrood.’
Mae kijkt paniekerig naar de broden op hun rekken.
‘Het maakt niet zo uit. Het is maar voor de eendjes in het park, mevrouw’, antwoordt ze bedeesd.
‘De eendjes in het park?’, herhaalt het meisje met een scherpe stem. Dat is niet goed. Dat is duidelijk.
‘Ja, het doet er niet zoveel toe. Kiest u zelf maar’, zegt Mae.
Het meisje fronst haar wenkbrauwen en verdwijnt in een kamer achter de verkoopruimte. Mae en ik zwijgen. We zijn vol verwachting.
‘Ziezo’, mompelt het meisje wanneer ze terug voor ons staat. Ze overhandigt Mae een grote, witte plastic zak.
‘Brood’, zegt ze, ‘Oud brood.’

Even later zitten we aan de rand van de stadsparkvijver. We werpen kleine, fijn geknepen bolletjes brood het water in. Er is in de verste verte geen eendje te bespeuren, maar dat deert ons niet.
‘Ik ga voor de diepvries, denk ik’, mompelt Mae.
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik ga voor de diepvries’, herhaalt ze, ‘Om in een esthetisch verantwoorde dode te veranderen.’
Ik snuif aan m’n nagels. Ik ruik scampi.
‘Doe toch niet zo luguber.’
‘Ik doe niet luguber. Ik doe praktisch. Heb je al eens bevroren mensen gezien? Die zijn bijzonder mooi, dat kan ik je wel zeggen. Ze zien er adellijk uit. Adellijk, zeg ik je. Ik word een ijsprinses, Hiëronymus, ik word een ijsprinses.’
Er wandelt een bejaard mannetje voorbij. Nu ja, wandelen. Het mannetje strompelt voorbij.
‘Ging jij je niet aan een oud mannetje weggeven?’
‘O nee, dat is alweer lang geleden. Ik geef me aan helemaal niemand weg. Nè.’
Terwijl we koppig broodballetjes in een lege vijver blijven werpen, daalt de stilte over ons. In de verte klinken spelende kinderen. Een hommel cirkelt vermoeid om ons heen. En al die tijd denk ik aan Maria, aan haar getormenteerde blik en haar zilveren tranen.
‘Hoe gaat het nog met jou eigenlijk?’, vraagt Mae.
‘Goed. Ik heb pijn aan m’n rechteronderkaak tijdens het eten, maar ik mag niet klagen.’
De zon gaat langzaam onder. Het park wordt leger. Enkel de joggers blijven opduiken.
‘In mijn volgend leven begin ik ook te joggen.’
‘O, hou toch je mond.’

dinsdag 3 juni 2008

Wraak!


Beste Dinara Safina,

Met veel plezier zag ik u gisteren Maria Sharapova naar huis tennissen in de vierde ronde van Roland Garros. Het is blokperiode en eigenlijk hoor ik naarstig aan diverse examenpapers te sleutelen, maar een mens heeft zo zijn prioriteiten. Al verbaast het me dat ik op enkele dagen tijd weer helemaal tennisverslaafd geworden ben. Nu het vaderland onverwacht snel door het vertrek van zijn tennispronkstukken ontriefd is, had ik toch verwacht dat het al bij al domme balspelletje z’n betovering op mij een beetje verliezen zou. Driewerf helaas. Ik lijk meer betoverd dan ooit. Ik moet maar even een tennisballetje over een veld heen en weer zien vliegen, en ik blijf als gebrainwashed naar het scherm staren. M’n gedachten, als ik die al had, verkruimelen in het niets. Er is nog maar één vraag die relevant is: wie wint?

U heb ik altijd al graag zien spelen. Omdat u er altijd zo oververhit uitziet. U ziet eruit alsof u ieder moment iemand meedogenloos de kop in kunt slaan van colère. U ziet eruit als een vrouw die voortdurend de controle over alles lijkt te verliezen, een vrouw die het voortdurend niet meer weet. U speelt meer op wilskracht dan op talent. Of beter: u speelt meer op woede dan op iets anders. Mensen die meer op woede spelen dan op iets anders kunnen onder de juiste omstandigheden heel wat mededogen bij mij opwekken. In uw geval kunnen de omstandigheden niet juister zijn. Ik smul van uw rood aangeslagen aangezicht. Ik snoep van uw malcontente moordenaarsblik. Ik verlustig me in uw verbeten carnivorenmuil. Jazeker, ondergetekende is fan.

Volgens mij bent u buiten de tennisbaan een zeer lief en verlegen meisje. Van zodra u het tennisveld achter u laat, verandert u mijns inziens in een lammetje. Ik heb grote hoeveelheden foto’s van u gezien waarop u de camera schaapachtig toelacht. Het is telkens een schok, dat moet ik toegeven. Het contrast met de immer gefrustreerde tijgerin op de tennisbaan kan niet groter zijn. En toch begrijp ik u. Het tennis is uw uitlaatklep. Op het tennisveld wordt u wat u zou willen zijn in het dagelijkse leven: een tikkende tijdbom. In het tennis wordt het leven immers gereduceerd tot een bal waarop geklopt moet worden. Liefst zo hard en zo juist mogelijk. In het tennis slaat u terug. In het tennis bent u degene die het leven een pak slaag uitdeelt in plaats van omgekeerd. Tennis is wraak. Misschien is dat de reden waarom ik zelf ooit ben beginnen tennissen. Misschien ben ook ik beginnen tennissen om eindelijk eens terug te kunnen slaan. Als tiener sloeg ik zo hard op de bal als ik kon. Het liet me voorts onverschillig of hij binnen of buiten of tegen het net was, als ik maar eens lekker op iets kon slaan. Zelfs lammetjes hebben een niet te stuiten agressie in zichzelf. Vooral de lammetjes.

Dit zijn eentonige en toch vrolijke dagen. Ik kijk een halfuurtje tennis en ga vervolgens weer even een zoveelste alineaatje aan een zoveelste paper breien. Negen kansen op de tien trouwens dat dat alineaatje eindigt met het zinnetje: ‘Het is dus allemaal heel dubbelzinnig.’ Eigenlijk kun je al mijn papers perfect tot dit ene zinnetje reduceren. Alles is altijd heel dubbelzinnig. Ik vermoed dat ik als iemand een been van mij zou afhakken nog in staat zou zijn om te zeggen: ‘Akkoord, hij hakte misschien wel een been van me af, maar toch, het blijft allemaal heel dubbelzinnig.’ De dubbelzinnigheid is het bad waarin ik gemakkelijkheidshalve vertoef. Wegens gebrek aan beter.

Maar laat ons vooral de vrolijkheid niet uit het oog verliezen. Want zoals ik al zei: dit zijn vrolijke dagen. Zeker wanneer uw koddige kopje het ouderlijke televisiescherm weer eens komt ontsieren. Ik laat de in constructie zijnde paper spontaan verder vegeteren op mijn laptop en installeer me intern reeds juichend voor de televisie. Ik kijk hoe u zwoegend wraak neemt op het leven en kreunend ballen wegtimmert als waren het kogels. Wat u niet weet is dat ik met u meetimmer. Net als u sla ik ballen weg. In mijn hoofd weliswaar, maar toch. Het gebeurt dat ik ’s nachts slapeloos in bed lig en een eindeloze tennisrally in m’n hoofd laat afspelen. Ik stel me voor dat er een bal keer na keer op me afkomt en dat ik die keer na keer terugsla. Steeds harder, steeds roekelozer, steeds furieuzer. Mijn uithoudingsvermogen creëer ik paradoxaal genoeg ’s nachts aan. Ik lig niet wakker, ik werk aan mijn persoonlijke ontwikkeling. Persoonlijke ontwikkeling boven alles! (Nietwaar, engel Waldorf?)

Dat deze vrolijke dagen nog lang mogen duren. Er is een zekere lichtheid in mij gevaren. Een geniepige grijns siert m’n lippen. Ik giechel veel. U heeft daar zeker toe bijgedragen, beste Dinara. U en uw wraak. Uw wraak, die zoals elke wraak, bespottelijk en tevergeefs is, maar o zo zoet. Zo zoet.

Kusjes,

H.