dinsdag 29 juli 2008

Nieuwe Grunberg op komst


Arnon Grunberg blijft sneller dan zijn eigen schaduw schrijven. In september verschijnt zijn nieuwe, 550 pagina's dikke roman 'Onze oom' bij Lebowski Publications. Voor de tweede maal in zijn carrière - eerder verscheen 'De joodse messias' bij Vassallucci - maakt Grunberg een uitstapje naar een andere uitgeverij. (Zijn vaste uitgeverij is Nijgh & Van Ditmar.) Op de site van Lebowski Publications wordt de plot van de nieuwe roman al gedeeltelijk ontsluierd:

'Lina is de ‘dochter’ van Anthony, een tot majoor opgeklommen verkenner, die er noodgedwongen zijn specialiteit van heeft gemaakt ‘verdachte individuen’ te arresteren. Maar waar haar leeftijdgenootjes door hun eigen vaders zijn verwekt, daar heeft Lina haar leven te danken aan het feit dat de anders zo plichtsgetrouwe majoor na het laten vermoorden van haar ouders – resultaat van een noodlottige operatie – heeft besloten het meisje te sparen. Majoor Anthony wil zijn wellustige vrouw Paloma verrassen met de kant-en-klare dochter van iemand anders.

Tot verbazing van de majoor blijkt Paloma not amused.

Lina gaat – terwijl de majoor elders in het land een andere, eveneens noodlottige operatie leidt – op zoek naar haar biologische ouders, maar wordt tijdens haar zoektocht ongewild ingelijfd door de rebellen: na een terloopse bevruchting, schenkt ze de rebellenleider een kind…'

Bron: http://www.lebowskipublishers.nl/result_titel.asp?Id=85&IdA=43&IdA2=&IdA3=.

Verder wordt 'Onze oom' omschreven als 'een meedogenloze roman over de idee geboren te kunnen worden door niet te sterven, en te baren door niet te moorden.'

'Onze oom' wordt in september in het Belgische Eupen voorgesteld. Grunberg verklaarde vorig jaar zich voorgoed uit het openbare Nederlandse literaire leven terug te trekken na een openlijke vete met A.F.Th. van der Heijden. Op Belgische bodem verschijnt hij gelukkig wél nog in zijn hoedanigheid als literator.

Stay tuned voor het persoonlijke verdict over 'Onze oom' van uw ondergetekende verslaggever!

Hiëronymus

maandag 28 juli 2008

Een spectaculaire schipbreuk


Beste Yann Martel,

Nu de zomerloomheid mij stevig in z’n zweterige greep heeft, grijp ik met nog meer plezier dan anders naar een goed boek. Uw gelauwerde ‘Life of Pi’ bleek het perfecte vakantievertelsel: origineel, goed geschreven, niet te zwaar en spannend. Op smakelijk sadistische wijze laat u uw hoofdpersonage, de zestienjarige Indische puber Pi Patel, 258 pagina’s lang op een reddingssloep op de Indische Oceaan drijven. En dat in het vrolijke gezelschap van een imposante Bengaalse tijger. En het gekke is: hij overleeft het nog ook. Uw spectaculaire fabel kan niet echt waarschijnlijk genoemd worden. In die onwaarschijnlijkheid echter zit ook meteen de schoonheid van uw roman. Want schoon is ie, die roman van u.

Over het schrijven van ‘Life of Pi’ vertelde u in een interview: ‘I was sort of looking for a story, not only with a small ‘s’ but sort of with a capital ‘S’ – something that would direct my life.’ Als een moderne, oceanische tegenhanger van Robinson Crusoë dobbert Pi 227 dagen tussen twee continenten. Hij is menselijker dan Crusoë. In tegenstelling tot de stoïcijnse Engelsman ondergaat Pi wél alle mogelijke emoties. Bovendien is zijn eiland gereduceerd tot een extreem kleine drijvende oppervlakte. Het is de ultieme overlevingsstrijd. Om de Bengaalse tijger de baas te blijven spreidt hij een ongekende inventiviteit tentoon. Paradoxaal genoeg is het net dankzij de tijger dat hij overleeft. De voortdurende angst en zorg voor Richard Parker, zoals de tijger in kwestie heet, heeft een onverwacht weldadig neveneffect. Het bevrijdt hem van het denken, van het treuren, van het reflecteren. Hij is te druk bezig met het van zich afhouden van de tijger om de hopeloosheid van zijn situatie al te diep te verkennen. Op een bepaald moment roept hij de tijger dan ook extatisch toe: ‘I love you! (…) Truly I do. I love you, Richard Parker. If I didn’t have you now, I don’t know what I would do. I don’t think I would make it. No, I wouldn’t. I would die of hopelessness.’ Ik vind het prachtig hoe u de gevaarlijke maar levensnoodzakelijke verhouding tussen mens en tijger uitwerkt. Misschien is het daarom dat mensen elkaar voortdurend de duvel aandoen, moest ik tijdens het lezen denken. Misschien is het daarom dat mensen ruzie maken en oorlog voeren en elkaar voortdurend tot antagonisten in een zelfverzonnen intrige maken. Omdat ze anders teveel zouden gedoemd zijn tot zichzelf en hun eigen duistere en beangstigende innerlijkheid. Het is de strijd die mensen voortstuwt. Het is het conflict dat mensen van hun eigen demonen bevrijdt. Het is met wapens, verbaal of fysiek, dat mensen de banaliteit en saaiheid van het bestaan proberen te verdrijven. Het is tegen zichzelf dat ze vechten. We maken hierbij handig gebruik van onze medemensen, die we gemakkelijkheidhalve tot pionnen op het kartonnen bord van ons zelf uitgevonden spel reduceren. We noemen het ‘leven’ en praten er met uitgestreken gezichten en ernstige stemmen over, maar eigenlijk bedoelen we ‘rollenspel’. Wat de door u uitgewerkte strijd tussen tijger en mens daarvan doet verschillen, is de pure dierlijkheid van de helft uwer cast. Pi beantwoordt die pure dierlijkheid met ratio, met verstand, maar evengoed met dierlijkheid.

Pi slacht werkelijk alles af waar hij zijn hand op kan leggen. Zeeschildpadden, haaien, vliegende vissen, zeevogels, dorado’s: ze worden allemaal uitgemoord. Uw beschrijvingen van deze bloederige slachtpartijtjes bezitten een griezelige maar oogverblindende schoonheid. De gulzigheid, de honger, het lijden worden met warm zeebeestenbloed gesust. Van de overgebleven schildpaddenschilden maakt hij een hoornen tent. Het is deze creatieve en tegelijk primitieve wil tot overleven die uw roman zo mooi maakt. Het is de ultieme strijd tegen de elementen: de verschroeiende zon, de dreigende oceaan, de woeste wind. En toch is het mooi, schitterend, prachtig. Net omdat het zo ultiem is. Pi vertelt over de walvissen die hem komen groeten, over de dolfijnen die hem gezelschap houden, over de stormen die hem bijna het leven kosten, over de machtsstrijd met de tijger, over de honger, de kou, de hitte, de vissen, de constipatie, de stank, het bloed.

Beste mijnheer Martel, uw roman deed mij verlangen naar een groots avontuur. U prikkelde niet alleen mijn verbeelding, maar ook mijn verlangen naar een spectaculairder leven. Bij momenten wenste ik zelf in het gezelschap van een Bengaalse tijger op de Indische Oceaan te dobberen. Het leven dat het mijne is bevindt zich al te vaak in een loom-lauwe comfort zone. Uw boek vertelt inderdaad een verhaal met een grote V. Die grote V spookt nu nog steeds door mijn hoofd. Het is niet voor iedereen weggelegd om van zijn of haar leven een verhaal met een grote V te maken. Daarom is het goed dat er boeken zoals dat van u bestaan. Om zelf even een verhaal met een grote V van dichtbij te beleven. Om ons terug aan het dromen te krijgen over luchtkastelen en gevallen sterren. Om ons terug aan het denken te zetten over onszelf en ons eigen leven. Om ons terug bewust te worden van ons oorspronkelijke en meest ultieme verlangen. Ik uit bij deze mijn wens ook nog eens een spectaculaire schipbreuk mee te maken. Dat we allemaal een spectaculaire schipbreuk mogen meemaken, in welke vorm of gedaante dan ook. Dat we mogen voelen dat we leven.

Ik groet u,

Hiëronymus

woensdag 16 juli 2008

Vuile lakens


Hij sluit zijn ogen en zucht: ‘Ik denk dat ik droom.’
Terwijl ik m’n handen op z’n borst afdruk, proest ik het uit. Ik schater. Ik hoon.
‘Waarom lach je?’, vraagt hij.
Ik beantwoord zijn vraag met nog meer geschater, nog meer gehoon. Hij opent zijn ogen en kijkt me verrukt aan. De idioot begint mee te lachen.
‘Wat ben je grappig’, giechelt hij.
Ik draai m’n pupillen als dobbelstenen in het rond. M’n ogen twee miezerige spelbekers. Het is in mijn blik dat mijn pech staat af te lezen.
‘Huhuhuhu,’ gaat zijn mond, ‘huhuhu.’
Met een agressieve kus stil ik zijn gelach. Ik slijm zijn mond toe.
‘Stilte’, denk ik, ‘Ik wil stilte.’
De smaak van zijn tong herinnert me aan zijn leeftijd. Ik voel zijn oude mannenlichaam onder het mijne spartelen en denk aan de dood. Ik wrijf over zijn kalende kopje en voel me jonger en machtiger dan ooit.
‘Ik kom, ik kom’, jammert hij al snel. Ik laat me van z’n logge lijf glijden en kijk naar de rillende man op m’n bed. Ik leg m’n hand op z’n gefronste voorhoofd. Ik ben de echtgenoot die wacht op de komst van het kind. De bompa baart witte, slijmerige duiveltjes. Gemuteerde snottebellen. Hij kreunt en steunt. Al snel is zijn onderbuik bedolven onder melkerig kikkerdril. Een deel belandt op m’n lakens.
‘Snorry’, murmelt hij, terwijl hij me liefdevol door de haren streelt. Met tissues veeg ik hem schoon.
‘Heb je nog wijn?’, vraagt hij.
‘Nee,’ antwoord ik, ‘De oogst is mislukt.’
Dat is wat mijn moeder ooit tegen me zei tijdens een van onze vele ruzies: ‘Jij bent mijn mislukte oogst.’
‘O, Timmy, wat ben je toch een leukerd’, giechelt de oude man.
‘En nu weg’, zeg ik streng.
‘Timmy!’
Als een hond in het asiel staart hij me zielig aan.
‘Je wederhelft wacht op je.’
‘Mijn wederhelft wacht op de komst van Jezus, niet op mij.’
‘Weg zeg ik.’
Mopperend staat hij op. Hij gaat voor me staan. Ik trommel op zijn behaarde buikje. Hij giechelt.
‘God, wat ben je vet’, fluister ik.
‘Hoe denk je er zelf uit te zien op mijn leeftijd.’
‘Ik zorg er wel voor dat ik op tijd dood ben.’
Ik probeer mezelf ziek te maken. ’s Nachts in bed beeld ik me in dat ik kankers kweek. Als waren het plantjes. Alsof het gewoon een kwestie van concentratie is. ‘Als ik me maar hard genoeg concentreer, lukt het wel.’
‘Wat ben je toch een eigenaardige jongen’, kreunt de oude man.
Terwijl hij zich aankleedt, steek ik een sigaret op.
‘Ik heb er toch van genoten’, verkondigt hij ernstig.
‘Goed zo.’

Wanneer de oude man in zijn glanzende blauwe wagen weggereden is, haal ik een nieuwe fles wijn tevoorschijn.
‘Mon amour’, fluister ik.
Ik ga onder de douche staan en giet de fles langzaam over me heen. Ik reinig mezelf met zoet geel vocht. Wanneer de fles leeg is, zuig ik m’n eigen huid droog. Ik lik m’n eigen lijfje af.

’s Nachts in bed ruik ik hoe het oude mannetje in m’n lakens zit. Het is een muffe, duffe geur. De geur van vochtige paddestoelen. Van schijnheilige schimmel. Ik voel hoe korsterig opgedroogde spermavlekken m’n beddengoed als tijdelijke tatoeages ontsieren. Ik grijp m’n knuffelbeer wat steviger vast en rol mezelf in foetushouding op.

‘We zijn thuis, Timmy!’, hoor ik m’n moeder de volgende ochtend roepen. Ik sta verward op en loop de trap naar beneden af. M’n vader en moeder sleuren met koffers en rugzakken.
‘Daar is ie!’, roept m’n vader opgewonden.
‘Jongen,’ onderbreekt m’n moeder hem meteen, ‘Rome is prachtig! Pra-chtig!’
‘Heb je je niet teveel verveeld?’, wil mijn vader weten.
‘Valt wel mee.’
‘En ons hotel was schitterend! Schi-tterend!’
‘Hier!’, zegt m’n vader en hij stopt me een fles witte Italiaanse wijn in de handen.
‘Die wijn hebben we in Rome gedronken’, vertelt m’n moeder, ‘En hij is heerlijk! Heer-lijk!’
‘Bedankt’, zeg ik.
‘Heb je je niet teveel verveeld, m’n jongen? Zo zonder ons?’
‘Valt wel mee, heb ik al gezegd.’
‘Goed. Goed zo’, zegt m’n vader.

Op mijn kamer drink ik de fles Italiaanse wijn in een halfuur leeg. Ik ga naakt op het tapijt liggen en begin m’n schaamharen uit te trekken. Een voor een. Als was het onkruid. Ik denk aan R. 'Hij houdt van me, hij houdt niet van me, hij houdt van me...' Een vlieg strijkt op m’n schouder neer en zoent me zuigend zachtjes. Ik staar naar het plafond en zie de barsten die als donkere aders over het witgeplaasterde oppervlak kronkelen. Ik staar naar het plafond en voel absoluut niets.

woensdag 2 juli 2008

Weekend


Dunya werd wakker met een prikkende keel.
‘Ik ga dood’, was het eerste wat slaperig door haar hoofd sluimerde. Ze zette zich moeizaam overeind en keek haar kamer rond. Op de vloer lagen sokken, reisgidsen en zakdoekjes. Het glas op haar nachtkastje was zo leeg als maar kon zijn.
‘Verdomme!’
In de keuken vond ze een halflege fles rode porto. Ze twijfelde even, maar nam uiteindelijk toch enkele grote slokken van het mierzoete drankje.

Bladerend door haar reisgidsen bracht ze de ochtend door. Om kwart na elf schonk ze zichzelf een glas rode porto in.
‘Ik moet eigenlijk iets anders drinken’, zei ze luidop, maar ze bleef gewoon zitten. Om twintig voor twaalf ging de deurbel.
‘Dag Isa’, begroette ze Isa.
‘Dag Dunya’, begroette Isa.
‘Hoe gaat het, Isa?’
‘Slecht, ik kweek kankers als kolen.’
Isa zette haar statement meteen met luid gehoest kracht bij.
‘O, ga je op reis?’, vroeg ze nadat ze uitgehoest was, en ze bladerde een van Dunya’s reisgidsen door.
‘Ik? Nee, hoor. Ik ga nergens heen.’
‘Waarom lees je dan reisgidsen?’
‘O, ik probeer een beetje over de wereld te leren.’
‘Aha.’
Dunya zag Isa verveeld naar foto’s van de Sagrada Família en het Park Guëll staren.
‘Ja,’ zei Isa, ‘Mooi. Heb je iets te drinken voor me?’
‘Alleen porto.’
‘Een glaasje porto dan.’
Dunya stond op en goot een glaasje porto in voor haar vriendin.
‘En plannen voor het weekend?’, vroeg ze terwijl ze Isa van porto voorzag.
‘Goh, met het mannetje op resto vanavond. Verder niets bijzonders. Misschien morgen wat cultuur. Cultuur is alweer lang geleden.’
Isa dronk haar glaasje porto in vier grote slokken leeg.
‘Lekker. Maar hoe zit het eigenlijk bij jou in de liefde?’
‘O, ik ben momenteel even low profile’, antwoordde Dunya.
‘Jij bent al je hele leven low profile als je het mij vraagt, kind.’
‘Dat is niet lief, Isa.’
‘Ik ben je vriendin. Ik moet in de eerste plaats eerlijk zijn. Maar goed, ik ben eens door. De was zal nu wel klaar zijn. En op het mannetje hoef ik niet te rekenen om die op te hangen. Bedankt voor de porto, liefje. En geniet van het weekend. Tada!’
Dunya liet Isa uit en begon vervolgens aan de afwas van de afgelopen week.

Tegen kwart voor twee kreeg Dunya honger. Ze verliet haar appartement en slenterde naar het supermarktje om de hoek. Ze kocht een bus slagroom, een stokbrood en een nieuwe fles rode porto. Onderweg naar huis knabbelde ze de helft van het stokbrood naar binnen.
‘Stokbrood is het lekkerste wat er bestaat’, dacht ze. Thuis liet ze zichzelf in de zetel vallen en keek wat naar het tennis op tv. Met rode porto spoelde ze de stokbroodkruimels uit haar mond weg. Ze zag en hoorde atletische mannen kreunen en meppen alsof hun leven ervan afhing. Voor de grap begon ze mee te kreunen.‘Uh’, kreunde ze. En: ‘Oeh.’ En: ‘Ah.’ De kleinste van de twee tennissers kreunde het hardst. Hij kreunde alsof hij ieder ogenblik dood neer kon vallen. Zijn grotere tegenstander kreunde meer binnensmonds. En zo lag Dunya mee te kreunen. Nu eens luid en uitgeput, dan weer gedempt en rustiger. Na verloop van tijd, terwijl ze daar kreunend op de zetel lag, begon ze haar pyjamabroek ter hoogte van haar kruis langzaam te strelen. ‘Uh’, kreunde ze, en ze stopte haar rechterhand haar slipje in. ‘Ah’, kreunde ze, en ze masseerde haar onderlichaam met stevige knepen. ‘Oeh’, keunde ze, en ze viel extatisch achterover. Net op dat moment rinkelde de telefoon.
‘Dag mama’, murmelde ze nog half verrukt de hoorn in.
‘Dag kindje. Hoe gaat het?’
‘Goed, hoor. Blij dat het weekend is. Het was een saaie week.’
‘Plannen?’
‘Goh, wat opruimen en rommelen, denk ik.’
‘Als je wilt, kun je morgenmiddag bij ons komen eten. Je broer, Sara en de kinderen komen ook.’
‘Goh’, deed Dunya alsof ze nadacht, ‘Isa vroeg me vanochtend om bij haar te komen eten morgen. Een andere keer dan maar.’
‘Ook goed’, antwoordde haar moeder, ‘Dag kind.’
‘Dag mama.’

Om vijf uur nam Dunya een bad. Ze dacht aan haar broer en zijn vreselijke gezin en voelde een enorme wrok opkomen.
‘Hij en zijn gezinnetje’, zei ze tegen haar badeendje, ‘Ik spuw erop.’
Ze vertelde het eendje over zijn vreselijke vrouw en over zijn al even vreselijke kinderen, en het eendje keek haar vrolijk lachend aan. Al snel vond ze een betere functie voor het diertje.
‘Ja’, kreunde ze, terwijl Eendje, zoals ze haar badeendje gedoopt had, zich een weg door haar schaamlippen baande, ‘Ja.’
Na afloop haalde ze het eendje weer uit haar lichaam en mompelde op kinderlijke wijze: ‘Jij bent een ondeugend eendje, hè, jaaaa, zo’n ondeugend eendje.’ Vervolgens smeet ze het eendje hard tegen de badkamervloer neer en liet zich zuchtend in het knisperende schuim wegzakken.
‘Ik wil niet’, zuchtte ze en het schuim at haar op.

Om zeven uur kreeg Dunya opnieuw honger. Ze opende de koelkast en zocht naar iets lekkers. Ze zag de bus slagroom staan, maar weerstond de drang. In plaats daarvan greep ze een rode paprika uit de groente-en-fruitla en sneed die in stukjes fijn. Met een kommetje paprika nestelde ze zich achter haar laptop. Ze controleerde haar mails en keek naar foto’s van de Reichstag, de Opéra Garnier en het Colosseum.

Om halfnegen kreeg ze zin om te wandelen. Ze stopte de bus slagroom en de fles porto in haar handtas en trok op pad door de stad. Ze strompelde door de nu lege winkelstraten en bleef geregeld gehypnotiseerd voor een etalage stilstaan. Ze belandde op een levendig terrasjesplein. In het midden van het plein stond een pronkerige fontein. Ze ging op de rand van de fontein zitten en keek naar de aan-en afvoer van terrasjesmensen. Ze bestudeerde de exotische drankjes die de opdienjongens-en-meisjes aan hun luidruchtige klanten serveerden en luisterde naar de opgezweepte kreten van voorbijgangers. Ze nam de fles rode porto uit haar handtas en nam enkele grote slokken. Nadat de fles geledigd was, liet ze het plein en zijn fontein achter zich. Ze liep het stadspark in en liet zich daar achter een struik op de grond vallen om naar de sterren te kijken.
‘Mooi’, zei ze en ze telde de gaten in het zwart. Ze haalde de bus slagroom uit haar handtas tevoorschijn en spoot haar mond helemaal vol.
‘Mooi’, murmelde ze met haar met crème gevulde mond, ‘Mooi.’
Ze keek naar de holten aan de hemel en voelde de holte in haar eigen hamerende hart. Slagroom droop langs haar wangen het gras tegemoet.
‘Hoe laat is het?’, dacht ze.