zondag 15 juni 2008

Wannabe dinosaurussen


Lieve Willem,

Ik veroorloof me de vrijheid je voor het eerst Willem te noemen, en niet bompa, zoals ik dat de afgelopen eenentwintig jaar gedaan heb. Nu je verworden bent tot een brabbelend en huilend hoopje ellende vind ik dat het tijd is voor een gesprek van man tot man. Daar de hersencellen in jouw hoofd meedogenloos snel weggevreten worden als door een onverzadigbare worm, zend ik je het woord op deze manier.

Gisteren was ik bij je op visite. Waarschijnlijk ben je dat alweer lang vergeten. Maar toch was ik bij je. Gisteren. Al heb ik tevens ernstige twijfels of je je op het ogenblik zelf van mijn aanwezigheid bewust was. De vorige keer noemde je mij nog Charel, gisteren noemde je mij helemaal niets. ‘Kijk, moe, onze Charel is hier!’, mompelde je enkele weken geleden nog tegen je echtgenote. ‘Waar?’, riep die echtgenote verbaasd en ze keek wild om zich heen, ‘Waar? Waar?’ ‘Hij heeft het over mij, bomma’, fluisterde ik haar in het oor. ‘Aaaaaaaaaaaaa.’ Gisteren mocht ik zelfs geen Charel zijn. Je keek me verward aan. Je zocht. Je zocht. Je zocht. En vond niets.

Je was slaperig. Je zat onder de kalmeerpillen. Normaalgezien barst je om de vijf minuten in een huiveringwekkend walvisachtig gehuil uit, maar daar was je gisteren blijkbaar te moe voor. Ik weet niet of ik dat een opluchting moet vinden of niet. Je gehuil maakt me elke keer opnieuw doodsbang. Het is geen gehuil eigenlijk. Tranen komen er nooit bij te pas. Het zijn oerkreten. Jammerklachten uit de prehistorie. Het gezucht en gesteun van een enorm zeezoogdier. Het is een geluid dat me telkens in het diepst van mezelf ontzet en overhoopgooit. Het zijn momenten van pure onmacht. Ik zou alles willen doen om je uit je wanhoop en verdriet te sleuren, en het besef dat dat zelfs niet een klein beetje mogelijk is, maakt me kwaad. Voor troost is contact nodig. En in jouw hersenen zijn alle lijnen met de buitenwereld afgesloten. Je bent gevangen in jezelf. Het enige wat ik voor je kan doen is getuige zijn. Getuige van je steeds verder vorderende val in de stilte. Getuige van je iedere dag vermenigvuldigende verdwijnen.

En toch zie ik je misschien nog liever huilend en jankend dan suffend en sluimerend zoals gisteren. Ze proberen je met pillen nog meer weg te vegen. Ze proberen je nog meer uit te wissen. Alsof je alleen nog maar uit enkele vage potloodlijnen bestaat. Ze proberen je het zwijgen op te leggen, je de mond te snoeren. Je gehuil maakt een statement: ik ben hier. Ook al is het in een miezerige gedaante: ik ben hier. En jullie zullen het allemaal gehoord hebben. Tevergeefs. De pillen zijn sterker. De wetenschap zegeviert.

Het laatste wat voor je overblijft is het eten, denk ik soms. Je eet en drinkt nog altijd met veel smaak. Het is het enige waar je nog echt van genieten kunt. Wanneer we op bezoek komen, en je van een glas donkere Leffe voorzien, is dat glas na enkele slokken al leeg. Het eten slaagt in wat wij niet meer kunnen: doordringen. Gisteren probeerde ik met je te praten, maar je hoorde m’n vragen niet eens. Ik keek ongemakkelijk om me heen. Ik voer wel vaker conversaties met doofstommen, maar zij kunnen er tenminste iets aan doen. Zij spelen doofstomme, terwijl jij het écht bent.

Toen we je gisteren terugbrachten, had het verplegend personeel blijkbaar besloten om het wat gezellig te maken op de dementenafdeling. Frans Bauers ‘Heb je even voor mij?’ weergalmde wansmakelijk door het doodse dagverblijf. Het was een gemene grap. De dementen zaten als wassen poppen in hun zetels, terwijl een verpleegster vrolijk meeneuriede. Het leek een beeld uit een surreële arthousefilm. ‘Vandaag is het zaterdag 14 juni’ stond op een groot houten bord te lezen. ‘Hou je goed, hè, vader’, zei mijn vader. ‘Da weet ik ni’, antwoordde je onverwacht, ‘Da weet ik ni, zulle.’

Ik herken veel van mezelf in jou. Of herkende, beter gezegd. Het koppige, het schuchtere, het fatalistische. Maar ook het zachte, het minzame, het vredelievende. Voor je hersencellen als luchtbellen uit elkaar begonnen te spatten, was je een oude man die altijd in zijn hoekje van de zetel smakelijk en olijk zat te lachen om wat waarschijnlijk de dwaasheid van het bestaan was. Zo interpreteer ík jouw gelach toch. Het was een lichtjes honende, maar desondanks warme en zalvende lach. Ik hoop dat ik ook zo’n lachend oud mannetje als jij worden mag. Een mannetje dat langs de zijkant spottend en grappend een blik werpt op een wereld die niet langer de zijne is, een wereld die hij om eerlijk te zijn een grap vindt, een flauwe grap misschien, maar van het soort flauwe grappen dat je eigenlijk wel hilarisch vindt.

Er zijn momenten waarop ik me naast jou neer zou willen zetten, om samen op de dood te wachten. Momenten waarop ik me voorstel hoe we samen de duisternis in gaan, hoe we samen in de leegte verzinken. Het zijn zwakke momenten, ik geef het toe, maar als er al een rode draad in m’n leven zit, dan is het wel die van de zwakke momenten. Er zijn momenten waarop ik meen dat alles wat ik doe een maat voor niets is. Op die momenten denk ik aan jou. Aan hoe je in het tehuis de hele dag als een zombie op je afdeling rondslentert, aan hoe je als een wannabe dinosaurus prehistorische geluiden produceert, aan hoe je ’s nachts met touwen vastgebonden wordt, aan hoe de stront uit je lichaam stroomt zonder dat je het zelf doorhebt, aan de glazen blik waarmee je alles afstoot. Ik denk dan aan hoe jouw eenzaamheid door mijn bloed stroomt. Ik denk dan aan hoe jij je eenzaamheid aan mij doorgegeven hebt. Als eerbetoon produceer ik dan op mijn beurt prehistorische geluiden als een wannabe dinosaurus. Als eerbetoon ook besluit ik achteraf om net zo stoïcijns voort te leven als jij dat gedaan hebt. Met cement ging jij dagelijks de werkelijkheid te lijf. Met cement zal ook ik de werkelijkheid te lijf gaan.

Ik vraag me af of je de vogeltjes nog hoort. Vogeltjes waren eens jouw grote passie. Hoor je ze nog zingen door de tehuisramen heen? Misschien moet het verplegend personeel eens een plaat met vogeltjesgeluiden opzetten in plaats van Frans Bauer. Wie weet maakt het je wel rustiger. Wie weet dringen de vogeltjes wel door. Voor jou zat al het goede en mooie en heilige van deze wereld immers in de vogeltjes. Ik kan je niet volledig ongelijk geven. Ook ik raak daar meer en meer van overtuigd.

Lieve Willem, ik zal het kleine Willempje dat in mij zit zo koppig en stoïcijns mogelijk de toekomst in dragen. Ik zal voor jou praten nu je dat zelf niet meer kunt. Ik zal voor jou honend en zalvend tegelijk lachen. Ik zal voor jou naar de vogeltjes luisteren.

Kruisje op je voorhoofd en tot de volgende visite,

H.

Geen opmerkingen: