woensdag 18 juni 2008

Monopoly


‘Ja! De Lippenslaan in Knokke! Dat is bij mij! Begin al maar te dokken, sweetie!’
Tandenknarsend overhandigt Elise haar echtgenoot een pakje fleurige bankbiljetten. Vervolgens neemt ze enkele grote slokken van haar Kriekje.
‘Ik ben je sweetie niet, Ronald, ik ben je sweetie niet’, snauwt ze hem lispelend toe.
‘Mijn beurt!’, juicht hij opgewonden, ‘En ik bouw op de Groenplaats twee hotels.’
Hij plaatst twee rode miniatuurhuisjes op het spelbord en giet z’n whiskeyglas nog wat bij.
‘I’m in the winning mood, baby. You better watch out!’
Elise slaat met haar vuist woest op tafel.
‘Voor de zoveelste keer: ik ben je baby niet! Misschien dat ik ooit even je baby ben geweest, maar dat is eeuwen geleden, Ronald, eeuwen geleden! En houd op met zo zelfgenoegzaam te zijn! Hier zit een tijgerin, Ronald, hier zit een tijgerin! En een tijgerin laat zich haar jong niet zomaar ontnemen!’
Giechelend klemt Ronald de dobbelstenen als kostbare edelstenen in z’n rechterhand. Voorovergebogen werpt hij ze in één korte, krachtige beweging op het spelbord.
‘Kans!’ roept hij luid, ‘Kans!’
‘Ja ja,’ roept Elise, ‘Ik ben niet doof.’
Ronald sluit zijn ogen en laat een diepe zucht. Hij probeert zich te concentreren.
‘Komaan!’, fluistert hij zichzelf toe.
Hij opent z’n ogen en neemt voorzichtig een kaartje van het roze stapeltje.
‘U bent tweede geworden in een schoonheidswedstrijd!’, leest hij luidop, ‘U ontvangt 200 frank!’
Elise slaat andermaal met haar vuist op tafel. Haar gezicht kleurt vuurrood.
‘Dat moet zowat de grap van de eeuw zijn’, hoont ze, ‘Jij, tweede in een schoonheidswedstrijd! Een schoonheidswedstrijd voor honden zeker! Jij, rotzak!’
Ze loopt van tafel weg en schenkt zich in de keuken een nieuw Kriekje in. Even stopt ze haar hoofd in de koelkast.
‘Je moet afkoelen, Elise’, spreekt ze zichzelf toe temidden van de yoghurtjes en de krabsla, ‘Je moet afkoelen. Dit helpt je immers niet.’
‘Geef je het al op?’, hoort ze Ronald vanuit de woonkamer roepen, ‘Geef je het al op?’ ‘Blijf zitten waar je zit, vuile hond die je bent!’, roept ze hem met haar hoofd nog steeds in de koelkast toe.
‘Je klinkt een beetje verkouden, liefje. Zie dat je niet ziek wordt en de strijd vroegtijdig moet staken.’
Elise bedenkt hoe zeer ze de man in de woonkamer haat. Zijn zelfgenoegzaamheid, zijn arrogantie, zijn flegmatieke houding ten opzichte van alles. Ze heeft haar jawoord aan een onuitstaanbare eikel gegeven, een ondoordringbare muur waarop alles terugketst. Maar ze zal hem breken, ze zal hem breken met hetgeen wat hem het dierbaarst is. Ze zal dit spelletje winnen. Het is nu of nooit.
‘Ik kom eraan!’, roept ze en ze haalt haar hoofd uit de koelkast. Ze stoot zich daarbij even tegen een bloemkool, maar herstelt zich snel. Ze heeft de beste jaren van haar leven niet voor niets aan een hond vergooid. Dit huwelijk mag geen dode muis blijken. Haar handen moeten gevulde handen zijn.
‘Ik kom eraan!’, roept ze nog eens en drinkt haar nieuwe Kriekje meteen voor de helft leeg.
Terug in de woonkamer giet Ronald zijn whiskeyglas ook net opnieuw vol. Elise grijpt de dobbelstenen vast en werpt ze met een weids gebaar over de tafel.
‘Het is Monopoly, hè lieverd, geen tennis’, mompelt Ronald.
‘O, hou toch je kop!’
Ze mag zeven plaatsen vooruit en belandt op haar eigen Kortrijkse Lange Steenstraat.
‘Heb jij even geluk dat je niet op de Grote Markt van Hasselt terecht bent gekomen’, kreunt Ronald teleurgesteld. Hij neemt een grote slok van zijn whiskey en begint vervaarlijk te hoesten.
‘Ja, na elf jaar ellende met jou heb ik eens eventjes geluk. Wat ben ik toch een zondagskind!’
‘Niet voor lang meer’, zegt Ronald en hij maakt zich meester van de dobbelstenen.
‘Ja!’, schreeuwt Elise, ‘De Grand Place in Mons! Dat is bij mij! Dat is bij mij!’
Ronald werpt zijn whiskeyglas gefrustreerd kapot tegen het parket. Er komen barsten in de muur, denkt Elise, er komen barsten.

Een uur later zitten Elise en Ronald nog steeds rond de eikenhouten tafel in de woonkamer. De whiskeyfles is leeg en Ronald is overgeschakeld op Baileys. Elise heeft een sixpack Kriekjes naast haar op tafel tentoongesteld. Het spel nadert zijn ontknoping. Ze zijn allebei zo goed als blut. Het hangt nu louter van het toeval af.
‘Een, twee, drie, vier, vijf plaatsen vooruit’, mompelt Ronald ernstig, terwijl hij zijn pion geconcentreerd over het spelbord beweegt.
‘Ga ogenblikkelijk naar de gevangenis’, leest Elise bijna huilend voor hem af.
‘Oef!’, steunt Ronald, ‘Oef!’
Hij plaatst zijn pion op het gevangenisvakje en leunt vervolgens ostentatief achterover. Hij legt z’n handen in z’n nek en werpt z’n armen naar achter.
‘Nou, schatje, speel maar. Speel de sterren maar van de hemel. Ik vind het hier wel lekker.’
Met tranen in haar ogen werpt Elise de dobbelstenen. Ze belandt op haar eigen eigendom. Ronald gooit vervolgens geen dubbelworp en blijft in de gevangenis zitten. ‘Nee!’, roept Elise. Ze werpt een zeven en moet een kaart van het algemeen fonds trekken. Voor ze dat doet, drinkt ze haar Kriekje leeg. Ze trekt een kaart en leest luidop: ‘U wordt aangeslagen voor straatgeld: 800 frank per huis, 2300 frank per hotel.’
Ronald springt ogenblikkelijk van zijn stoel op en begint in het rond te dansen.
‘Je bent blut!’, jubelt hij, ‘Je bent blut! Je hebt verloren, meid!’
Elise staart ongelovig naar het kaartje. Ze zegt geen woord.
‘Haha! Ik heb gewonnen! Ik heb gewoon gewonnen!’, roept Ronald euforisch. Hij draait de stop van de fles Baileys af en zuigt gulzig aan de flessenhals. Elise blijft ongelovig naar het kaartje staren. De woorden lijken niet tot haar door te dringen. Ze werpt een blik op het haar nog resterende geld en kijkt dan terug naar het kaartje.
‘Je weet wat dat betekent, Elise!’, zegt Ronald.
‘Nee’, antwoordt Elise.
‘Je weet wat dat betekent!’
‘Nee.’
‘Ik krijg het hoederecht!’
‘Nee!’, roept Elise hysterisch en in één furieuze krachtopwelling scheurt ze het hele spelbord in twee.
‘Het was ons beider idee, Elise. Het is te laat voor verzet nu.’
‘Nee!’, roept Elise en ze veegt alle pionnen, kaartjes en bankbiljetten in één woeste beweging van de tafel.
‘Lientje is voor mij. Face it.’
‘Nee!’, roept Elise en ze ontneemt hem zijn fles Baileys en gooit die op het parket kapot.
‘Ik ga Lientje wakker maken en ik ben weg. Ik kom morgen de spullen oppikken. Hopelijk ben je tegen dan wat bekomen.’
Elise loopt de kamer uit en verspert Ronald de toegang tot de trap naar de eerste verdieping.
‘Doe niet belachelijk, Elise. Afspraak is afspraak’, mompelt Ronald.
‘Afspraak is geen afspraak’, huilt Elise, ‘Ik ben de moeder!’
‘En ik de vader. Ja, zo ver was ik al.’
‘Lientje heeft haar moeder nodig! Meer dan haar vader!’
‘Kijk, Elise, er zijn twee mogelijkheden. Ik kan je een peer op je rotgezicht geven of je gaat vrijwillig uit de weg!’
Huilend stort Elise in elkaar. Als een ineengekrompen hoopje ellende ligt ze aan de voet van de trap, terwijl Ronald kordaat de treden bestijgt. Even later daalt hij de trap opnieuw af met hun dochtertje in z’n armen. Het meisje kijkt slaperig en verbaasd om zich heen. Ze heeft een pyjamaatje van K3 aan.
‘Lientje!’, roept Elise en ze krabbelt met moeite overeind, ‘Lientjehuhuhuhuh.’
‘Geef je nog even een kusje aan mama, Lientje?’, fluistert Ronald in Lientjes oor. Lientje buigt zich voorover en geeft Elise een dikke, natte zoen op haar rechterwang.
‘Je kunt haar toch zomaar niet van me afpakken!’, schreeuwt Elise. Lientje schrikt en begint te huilen.
‘Kijk nu wat je doet!’, bromt Ronald boos en hij klopt Lientje troostend op haar rugje, ‘Wat voor moeder ben jij eigenlijk! Kijk, we bespreken dit morgen allemaal. We denken dan wel een bezoekregeling uit. Lientje moet gaan slapen nu. Tot morgen.’
Voor Elise het goed en wel beseft is Ronald er met hun dochtertje vandoor. Ze hoort buiten een wagen starten en wegrijden. Ze is gestopt met huilen en gaat terug aan de voet van de trap liggen. Ze rolt zichzelf als een pasgeboren muisje op en blijft doodstil liggen. Ze denkt. Ze denkt aan hoe oud ze wel geworden is. Ze smeert zich nu al failliet aan hydraterende crèmes. Wat moet dat zijn als ze vijftig is? En ze denkt aan de stukjes los vel die onder haar bovenarmen beginnen verschijnen. En aan de uitdijende lachrimpeltjes rond haar ogen. Niet dat er voor haar veel te lachen valt. Dan herinnert ze zich haar dochtertje weer. Haar Lientje.
‘Ik haat Monopoly’, zegt ze luidop, ‘Ik háát het!’

Geen opmerkingen: