zondag 8 juni 2008

Een esthetisch verantwoorde dode


‘Ik ben van plan jong te sterven.’
Ze zegt het heel gewoon. Zoals je ook kunt zeggen dat je van plan bent pannenkoeken te bakken of een namiddagje te gaan shoppen. Ze zegt het niet treurig. Niet dramatisch. Niet wanhopig. Ze zegt ‘ik ben van plan jong te sterven’ en nipt tevreden van haar espresso.
‘Hoezo?’, vraag ik, ‘Hoe bedoel je?’
Ze veegt haar lippen met een servetje af en denkt na.
‘Nu ja,’ zegt ze langzaam, ‘dat is mijn plan.’
Ik stop m’n koffielepeltje in m’n mond en bijt.
‘Ik wil een mooi, jong lijk zijn’, gaat ze verder, ‘Ik wil…’
‘Jong sterven? Noem jij dat een plan?’
‘Ik wil gewoon een heel mooi, jong lijk zijn. Ik wil eigenlijk het mooiste lijk ooit worden. Daar droom ik van. Ik wil dat als de mensen mijn lijk zien, ze tegen elkaar zeggen ‘o, wat een mooi lijk.’ Ik wil geen oud, verrimpeld, ineengezakt lijk zijn. Ik wil een esthetisch verantwoorde dode zijn.’
‘Je bent gek’, zeg ik, ‘Je bent stapelgek.’
Ze kijkt me met een warme, bezorgde blik aan.
‘Hoe kom je er op? Hoe kom je er in hemelsnaam op?’, vraag ik geïrriteerd.
Ze haalt haar schouders demonstratief op.
‘Het lijkt me gewoon leuk als de mensen dat over jouw lijk zeggen, dat het het mooiste lijk is dat ze al gezien hebben. Het is ook heel tragisch. Een mooi, jong lijk is tragisch.’
‘Wat ben ik blij dat je dat inziet’, zeg ik.
‘Ik wil dat als de mensen mijn oogverblindend mooie lijk zien ze zeggen ‘hoe tragisch!’’
Ze knabbelt even aan een koekje en legt het dan weer naast haar espressokopje.
‘En je schilderijen dan? En je moeder? En je poezen? Wat met hen?’
Ze legt haar rechterwijsvinger op haar lippen en kijkt mij nadenkend aan.
‘O, dat’, zegt ze na enkele seconden, ‘Dat is niets.’
‘Hoezo niets?’, vraag ik, terwijl ik met mijn koffielepeltje op tafel tik.
‘Nou ja, wat ik zeg. Dat is allemaal niets.’
Ik tik nog één keer met het lepeltje op tafel en laat het dan uit m’n vingers glijden.
‘Mae, je bent gek! Stapelgek!’, snauw ik. De vrouw aan het tafeltje naast ons kijkt mij even geschrokken aan. Ze heeft een kapsel in de vorm van een suikerspin.
‘Je bent nerveus’, zegt Mae, ‘Je bent een nerveuze jongen.’
Ik drink m’n kopje in één teug leeg en trek een grimas.
‘Je moet hulp zoeken. Professionele hulp’, zeg ik.
‘Nee dank je’, antwoordt ze, alsof ik haar een chocolaadje aanbied. En dan is het stil. We kijken allebei om ons heen. De vrouw met de suikerspin op haar hoofd eet een croque- monsieur. Ze kauwt verveeld. Dit is een fout café. Een fout café met foute mensen. Foute mensen met foute kapsels. De buurvrouw kauwt. De buurvrouw maalt. Ik hoor haar tanden op en neer gaan.
‘Dit is een fout café’, zeg ik.
‘Dit is een fout café, ja’, beaamt Mae.
Zoals kapsels en cafés fout kunnen zijn, zo kunnen levens dat ook.
‘Weet je waar ik zin in heb?’, vraagt Mae plots opgewekt.
‘In doodgaan?’
‘Neehee,’ zegt Mae, ‘in brood voederen aan de eendjes in het park.’

‘Eén brood alsjeblieft’, hoor ik Mae zeggen. Ze klinkt niet als iemand die een brood bestelt. Ze klinkt zoals kinderen klinken die bakkertje spelen.
‘Eén brood?’, herhaalt het tienermeisje achter de toonbank.
‘Ja, graag’, antwoordt Mae.
Het tienermeisje kijkt bedenkelijk.
‘We hebben heel veel verschillende soorten brood’, legt het meisje nadrukkelijk uit. Ze legt een klemtoon op ieder woord.
‘Rond brood, vierkant brood, grijs brood, wit brood, klein brood, groot brood, rozijnenbrood.’
Mae kijkt paniekerig naar de broden op hun rekken.
‘Het maakt niet zo uit. Het is maar voor de eendjes in het park, mevrouw’, antwoordt ze bedeesd.
‘De eendjes in het park?’, herhaalt het meisje met een scherpe stem. Dat is niet goed. Dat is duidelijk.
‘Ja, het doet er niet zoveel toe. Kiest u zelf maar’, zegt Mae.
Het meisje fronst haar wenkbrauwen en verdwijnt in een kamer achter de verkoopruimte. Mae en ik zwijgen. We zijn vol verwachting.
‘Ziezo’, mompelt het meisje wanneer ze terug voor ons staat. Ze overhandigt Mae een grote, witte plastic zak.
‘Brood’, zegt ze, ‘Oud brood.’

Even later zitten we aan de rand van de stadsparkvijver. We werpen kleine, fijn geknepen bolletjes brood het water in. Er is in de verste verte geen eendje te bespeuren, maar dat deert ons niet.
‘Ik ga voor de diepvries, denk ik’, mompelt Mae.
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik ga voor de diepvries’, herhaalt ze, ‘Om in een esthetisch verantwoorde dode te veranderen.’
Ik snuif aan m’n nagels. Ik ruik scampi.
‘Doe toch niet zo luguber.’
‘Ik doe niet luguber. Ik doe praktisch. Heb je al eens bevroren mensen gezien? Die zijn bijzonder mooi, dat kan ik je wel zeggen. Ze zien er adellijk uit. Adellijk, zeg ik je. Ik word een ijsprinses, Hiëronymus, ik word een ijsprinses.’
Er wandelt een bejaard mannetje voorbij. Nu ja, wandelen. Het mannetje strompelt voorbij.
‘Ging jij je niet aan een oud mannetje weggeven?’
‘O nee, dat is alweer lang geleden. Ik geef me aan helemaal niemand weg. Nè.’
Terwijl we koppig broodballetjes in een lege vijver blijven werpen, daalt de stilte over ons. In de verte klinken spelende kinderen. Een hommel cirkelt vermoeid om ons heen. En al die tijd denk ik aan Maria, aan haar getormenteerde blik en haar zilveren tranen.
‘Hoe gaat het nog met jou eigenlijk?’, vraagt Mae.
‘Goed. Ik heb pijn aan m’n rechteronderkaak tijdens het eten, maar ik mag niet klagen.’
De zon gaat langzaam onder. Het park wordt leger. Enkel de joggers blijven opduiken.
‘In mijn volgend leven begin ik ook te joggen.’
‘O, hou toch je mond.’

Geen opmerkingen: