maandag 28 april 2008

Gevallen engelen


Liefste Jessie,

Ik richt me tot het meisje wier onschuld ik ooit onteerd heb. Er zijn niet veel meisjes die dat kunnen zeggen, misschien moet je er maar blij om zijn, misschien ook niet.

In de eerste kleuterklas kwam jij in mijn leven. We zaten samen in de klas van juffrouw Denise. Hoewel ik me noch van dat eerste jaar van mijn schoolse carrière noch van juffrouw Denise iets herinner, ben ik ervan overtuigd dat het een mooie tijd was. Ik was een schattig jongetje met een engelachtig kopje gouden krulletjes. Sindsdien is er veel fout gelopen, Jessie. Het leven als schattig blond bekruld jongetje verloopt veel soepeler dan het leven als slungelige blond bekrulde jongeman. Voor schattige blonde kindjes gaan veel deuren open, voor slungelige blonde heerschappen iets minder. Ergens in de loop van de tweede kleuterklas moet jij mijn vriendinnetje geworden zijn. Meer nog, mijn ‘liefje’. Dat onze relatie zich beperkte tot het uitwisselen van snoepjes en het naast elkaar zitten op de bus op weg naar het zwembad, beschouw ik als een detail. Ik herinner me dat ik onze jeugdige relatie bijzonder ernstig nam. Ik zag jou werkelijk als mijn ‘lief’, mijn ‘vrouw’. Zelfs op dit eigenste ogenblik vraag ik me af of het mogelijk is dat ik écht verliefd op je was. Dat ik dat überhaupt in overweging neem, mag je gerust als flatterend interpreteren. Jij bent vooralsnog de enige ‘vrouw’ die op een ietwat amoureuze manier in mijn leven is geweest.

Na het tweede leerjaar verdween je spoorloos uit dat leven. Je verhuisde naar een andere gemeente, geloof ik. Nu ja, ik overdrijf. Geheel spoorloos verdween je nu ook weer niet. Er was nog altijd je aan de zonnebank verslaafde moeder die in de plaatselijke GB werkte. Nog steeds werkt moet ik zeggen. Het gebeurde dat ik van school kwam en dat mijn teergeliefde moeder me dan zei: ‘O ja, ik ben de mama van Jessie weer tegengekomen in de GB. Ze zei dat Jessie slecht is in meetkunde.’ Zo werd jij voor mij het meisje dat slecht is in meetkunde. Dat is een van de weinige dingen die ik me nog herinner van de karige informatie die mijn moeder af en toe uit de GB mee scharrelde. Op latere leeftijd deelde m’n moeder me manipulatief mee dat je aan een wel zeer rijkelijk betaalde vakantiejob was geraakt, ‘niet ver van hier, by the way.’ Dat was haar manier om te zeggen: ‘Doe eens iets! Doe godverdomme eindelijk eens iets!’ Voor de rest ben ik alle aanknopingspunten kwijt.

In de zomer van 2005 deed ik overigens zelf een vakantiejob in de reeds vernoemde GB. Jouw moeder kwam ik daar vaak tegen. Ik kan me echter niet herinneren gedurende die maand ook maar één conversatie met haar gevoerd te hebben. De enige keer dat ze het woord tot mij richtte was om mij aan te wijzen waar ik met een gebroken pot mayonaise terecht kon. Dat valt makkelijk te verklaren. Ten eerste werkten jouw moeder en ik op verschillende afdelingen, en ten tweede voerde ik daar met zo goed als niemand een conversatie. Ik speelde een arbeidskracht die nooit iets hoorde en nooit iets zag, ik speelde een arbeidskracht die doof en blind tegelijk was. Ik zou voorwaar een eersteklas nazi zijn geweest. Dat blinde en dove spelen had trouwens niets met boosaardigheid te maken, het betrof een overlevingsmechanisme.

Maar genoeg hierover, ik wil het over iets heel anders hebben. Jouw verschijning in mijn leven is immers verbonden met ons beider verlies van onschuld. Een verlies van onschuld waarbij jij als slachtoffer en ik als dader optrad. Een verlies van onschuld dat mijn tot dan toe verborgen monsterlijkheid openbaarde. Een verlies van onschuld dat mij van een schattig blond kindje in een bloeddorstige kleine vampier veranderde. Een verlies van onschuld dat ervoor zorgde dat jouw immer bruingebakken moeder op een avond in de lente scheldend voor mijn ouderlijke woning en mijn geschrokken vader stond. Ik, ondergetekende, had jou op gruwelijke wijze in de neus gebeten.

We zaten inmiddels in de tweede kleuterklas. Bij juffrouw Gaby. Ik miste juffrouw Denise. Juffrouw Gaby had het charisma van een tuinkabouter. Samen met nog wat anderen speelden jij en ik ‘Kerstmis’. Zoals je bakkertje en winkeltje kunt spelen om te ‘oefenen voor later’, zo kun je ook feestdagen spelen. En zeg nu zelf, wat is het eerste beeld dat aan de oppervlakte komt als je aan Kerstmis denkt? Inderdaad, een kerstboom. Wij hadden dus een kerstboom nodig. Als zelfverklaarde leider besloot ik dat jij onze kerstboom moest zijn. Jij, en niemand anders. Kerstboom zijn is echter saai. Dat begreep jij ook op die leeftijd al. Jij weigerde dan ook categoriek onze kerstboom te zijn. De woede om die brutale ondermijning van mijn gezag zindert zelfs nu nog een beetje na. Jij weigerde mij te gehoorzamen, jij weigerde mij te bevestigen in mijn zelfzekerheid, mijn autonomie, mijn zelfbeschikking. Jij drukte me met m’n neus op mijn eigen zwakte en onvermogen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat mijn gekwetste trots zich op de een of andere manier moest manifesteren. Dat die manifestatie zo bloederig zou zijn, had ik evenwel zelf nooit kunnen voorzien. Een tsunami van testosteron overspoelde me en voor ik het goed en wel besefte zaten mijn schattige melktandjes in jouw neus vastgeklemd. Als een pitbull hing ik aan jouw lichaam. Als een groot uitgevallen kerstbal ontsierde ik jouw sparrentakken. Er zat een blond en engelachtig jongetje in jouw geurorgaan vast. De tijd van schattig-zijn was voorgoed voorbij.

Misschien denk je nu wel: ‘Waar heeft hij het in hemelsnaam over?’. Of: ‘Waar komt hij nu mee af?’ Noem mij overgevoelig, noem mij nostalgisch, noem mij zielig. Maar ik kan niet aan dat voorval ontsnappen. Het blijft ook nu nog door m’n hoofd spoken. Hoe ouder ik word, hoe meer zelfs. Ik probeer in verbinding te geraken met het kleutertje dat ik toen was. Ik probeer contact te krijgen met die kleine aasgier. Tevergeefs. Ook nu nog begrijp ik niet wat mij toen bezielde. Het was pure agressie. Het was pure haat. En niet jegens jou, lieve Jessie, niet jegens jou. Want dat is iets wat ik recentelijk ontdekt heb. Het was haat jegens het leven, haat jegens de wereld. Het schattige blonde kind kreeg zijn zin niet en voelde zich bedrogen, in de luren gelegd. Het begreep dat de wereld hem niet toebehoorde en er krakte iets in hem. Jij was het beklagenswaardige slachtoffer dat toevallig in zijn buurt vertoefde. Was jij het niet geweest, dan vast en zeker iemand anders. Je had de ‘pech’, zoals mensen dat altijd zo mooi weten te verwoorden, om op dat moment op die plek te zijn. In jou zag ik de wereld die niet van mij was en ook nooit van mij zou zijn.

Afgezien van een zelfverdedigende hap in het been van mijn beste vriendje in het vijfde leerjaar, heb ik nimmer geweld op een medemens gepleegd. Ik veronderstel dat ik de kennis die jij mij bijgebracht hebt op een berustende wijze ben beginnen aanvaarden. Ik heb me neergelegd bij mijn nederlaag en ben kalm en vriendelijk in de omgang geworden. En wat het rare is, hoezeer ik me nu nog schuldig voel en hoezeer ik je ook om vergiffenis zou willen smeken voor die laffe rotstreek, toch voel ik soms heimwee naar het monster dat ik was hangend aan jouw lieflijke neusje. Je kunt van dat bloedzuigertje zeggen wat je wilt, maar niet dat hij zich liet doen, niet dat hij zich zomaar gewonnen gaf, niet dat hij op een passionele manier voor zijn eigen zaak opkwam. Soms denk ik: ‘Misschien moet ik nog maar eens iemand in de neus bijten.’ Mijn schuchtere zelf heeft het in zijn berusting niet makkelijk zijn eigen stem aan de wereld verkocht te krijgen. Misschien moet ik maar eens opnieuw tot fysiek geweld overgaan. Mijn eigen geluid door de strot van de anderen rammen. Misschien moet ik fanatiek in de neuzen van mijn medemensen beginnen bijten. Mijn eigen terroristische organisatie oprichten. Misschien.

Ik heb een flauw vermoeden, lieve Jessie, dat jij intussen in het soort meisje veranderd bent waar ik een hartgrondige hekel aan heb. Een meisje dat van niets anders droomt dan zonnebanken en plezierreisjes naar Ibiza. Is dat het geval, dan spijt me dat. Dan ben ik daar ongetwijfeld verantwoordelijk voor. Dan heeft mijn beestige beet jou geïnfecteerd met mijn ziekte. Sorry. Sorry. Sorry.

Laat deze brief meteen een uitnodiging zijn, lieve Jessie. Waar ter wereld je je ook bevindt, in Ibiza, in de GB, onder ’s werelds krachtigste zonnebank, ik nodig je uit voor een glaasje. Samen zullen we dan reflecteren over ‘the good old days’, waar we helemaal niets meer over weten behalve dat ze ‘good’ waren, en we zullen een poging doen uit te praten wat ooit op een speelplaats in de buurt van Brussel is voorgevallen. En wat voorgevallen is is ongetwijfeld niets. Zelfs ík besef dat. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik er tegen mensen soms op een humoristische manier over vertel. Als ik nood heb aan een anekdote om een gesprek nieuw en luchtig leven in te blazen, dan rakel ik jou en je neus weer uit mijn toverhoed tevoorschijn. Je bent verworden tot een anekdote. Ik laat de mensen en mezelf erom lachen. Je bent een verhaal geworden, een sprookje uit de tijd dat de dagen nog eeuwen waren, een grapje uit de tijd dat we nog van plan waren astronauten en filmsterren te worden. En ook al is het niets, ook al vind je me inmiddels een afgrijselijke oude zeur, laten we erover praten, laten we er gewoon over praten. Mensen zouden gelukkiger zijn als er meer gepraat zou worden over kleine, onbeduidende dingen met kleine, onbeduidende mensen uit onze kleine, onbeduidende verledens.

En wie weet, wie weet betover je me opnieuw. Wie weet maak je opnieuw een echte man van mij.

Een virtuele kus in afwachting van je komst,

H.

Geen opmerkingen: